dinsdag 13 maart 2012

Ambities

Een poosje terug werd door een doortastende arts met een vlijmscherp mesje in mijn kont gesneden. Het betrof een bescheiden doch pijnlijk lichamelijk ongenoegen, dat zich voornamelijk bij vrachtwagenchauffeurs bleek voor te doen. Vrachtwagenchauffeur, de ronkende en dieseloliewalmende droom van bijna alle jongetjes. Niet voor mij. Ik wilde bestuurder van 'zo'n ding' worden. 'Zo'n ding', want tot de dag van vandaag weet ik niet hoe het heet. Je zag het in handen van straatmakers en wegwerkers. Een knoestige cilinder met een motortje erop en twee handvatten eraan. Om de paar seconden ontplofte het motortje en sprong het ding van schrik een stukje omhoog, het zand onder zich aanstampend, opdat de volgende bestrating niet zou verzakken. Okay, aardappelboer was ook aantrekkelijk, onze aardappelboer had een paard en wagen, vingerloze handschoenen en een grote, zwarte, lederen, tot de rand toe met klinkende munt gevulde tas, maar hij had ook een beetje een rare kop en ik wilde, als ik later groot zou zijn, natuurlijk geen rare kop krijgen.
Ik zal een jaar of zes geweest zijn toen mijn ambities zich verlegden van grond naar water, van land naar zee. Ik wilde kapitein worden van 'De Dageraad', het schip dat ons gezin in de zomervakantie vervoerde van Den Helder naar Oudeschild, een reis van drie kwartier die wij gedeeltelijk onder water aflegden. Wij verbleven in het met grote banken bezette ruim, spaarzaam verlicht door patrijspoorten die zich maar een half metertje boven de waterlijn bevonden. Dan moest ik mijn kinderconcentratie verdelen tussen het flesje chocomel (waar ik de hele reis mee wilde doen, dus af en toe een lurkje door het rietje naar boven trekken, net genoeg tussen je voortanden doorpersen om er de smaak van in je mond te krijgen en dan de rest weer gezellig bubbelend terug in het flesje laten zakken) en de groengolvende zee. Als het schip een beetje schommelde, stak het haar patrijspoorten onder water en keek je in het grootste aquarium van de hele wereld met Utrecht erbij. Niet dat ik dan wat kon zien, er zit zoveel warrelend zand in het Marsdiep dat het al een wonder is dat een schip er zich doorploegt, maar dat weerhield me er niet van om al die tijd mijn sprakeloos gezicht tegen het glas te drukken. De walvis kon ieder moment langszij zwemmen en dat mocht ik niet missen vanwege praten met mijn moeder of knijpen in mijn zusjes. Daar, staand op de groene bank in het ruim van het schip, kreeg mijn nieuwe ambitie gestalte. Ik zou kapitein van De Dageraad worden. Dan zou ik, voor afvaart van iedere reis, mijn stuurman instructies geven (goed sturen) en vervolgens de ,voor mij gereserveerde, favoriete patrijspoort opzoeken en als dan, op enig moment, de walvis voorbij zou zwemmen, zou ik het aan niemand vertellen, want grote mensen denken toch dat je alles maar verzint.

donderdag 1 maart 2012

Lamme arm

Een van de jongetjes waarmee ik eindeloos voetbalde heette Donkey. Dat was niet zijn echte naam, maar in het ruige Australië, waar hij zijn eerste levensjaren doorbracht, had zijn ezelachtige koppigheid hem deze Geuzennaam opgeleverd. Jongenslijfjes van een jaar of elf zijn net zo zacht als die van meisjes. Net als bij jonge schaaldieren moet de harde buitenkant er nog aangroeien. Niet bij deze Donkey. Hij bestond al geheel uit spieren, kreupelhouthakkend opgedaan in 'The Outback'. Wij voetballertjes wisten dat een botsing met hem gevaar opleverde, tegen een boom oprennen deed net zo zeer. Zijn broertje Dolf bezat een lamme arm, die als een dunne liaan langs zijn lichaam hing en hij had – net als Donkey – een kort lontje. Dolf had in zijn levenloze ledemaat een geducht wapen ontdekt. Als hij zich boos maakte draaide hij zich in een snelle pirouette. Zijn lamme arm strekte zich door de middelpuntvliedende kracht en maaide als de wiek van een helikopter door de lucht. De ongelukkige die de truc nog niet kende en talmde levensreddend achteruit te springen, moest dit dan bezuren met een korte periode van bewusteloosheid en aangezichtszwelling van voorbijgaande aard. Tegenwoordig zouden Donkey en Dolf al snel worden opgenomen in een uitgebreid programma voor achterstandsjeugd, maar die had je toen gelukkig nog niet. Wij, doorgewinterde jongetjes van de straat, wisten dat je deze 'overlevers' niet boos moest maken en anders verrekte hard moest kunnen lopen. Het jongetje dat het hardst kon lopen van ons allemaal heette Peter Snel en ook dat vond niemand vreemd.
's Zomers zwommen we vanaf de punt van het Kanaleneiland, op de splitsing van het Merwede -en Amsterdam-Rijnkanaal. Favoriete bezigheid numero uno met stip was een 'sleeppie pikken'. Diep geladen, motorloze rijnaken, in konvooi getrokken door een sleepboot, hadden zo weinig gang dat je er simpel naar toe kon zwemmen, je aan boord hijsen en zonnebadend meevaren tot er een sleeppie uit tegengestelde richting langskwam dat je weer naar je warme handdoek bracht. Daaronder lag dan, verlokkend, de fles gazeuse op je te wachten, waarvan de zoetschuimende inhoud reeds tot lichaamstemperatuur was opgewarmd. De boterhammen met gesmolten kaas at je pas tijdens de terugweg, op de fiets, zodat je eenmaal thuis, kokhalzend van zonnesteek en binnengekomen kanaalwater, geen warm eten meer hoefde.
De vroegere zeilscheepjes, tjalken, aken en kastjes, die een hulpmotortje hadden ingebouwd en in de snel groeiende binnenvaart nog een beetje voor spek en bonen meededen, waren, vanwege hun gebrekkige voortgang ook een object onzer lust. Als zich zo'n tjalkje binnen ons gezichtsveld sukkelde, spoedden wij ons als een zwerm pinguïns te water. Wanneer je aan boord wist te zwemmen moest je wel extra oppassen want als de tanige oude schippers in een slechte bui waren mepten ze je met de bootshaak op je sodemieter. Het kon je ook gebeuren dat je bijna bij het schip was en de voorste jongen riep 'lamme arm'. 'Hoezo lamme arm?' dacht je dan. 'Dolf is er niet bij, die kan niet zwemmen.' Sommige van die scheepjes waren zo klein dat er geen laadruimte mocht worden geofferd aan een machinekamer. Die zetten een hulpmotortje op het mastdek. Daaraan zat een lange as met een schroef aan het uiteinde die langszij het schip stak. Als je daar inzwom werd er nog maar een gedeelte van je teruggevonden en de rest was gehakt voor de vissen. Die zijschoef werd in de volksmond dus lamme arm genoemd
Ergens rond die tijd ontstond een moratorium op kanaalzwemmen. Het water was te vies geworden. Mijn buurjongetje en ik onttrokken ons nog enige tijd aan het verbod. Na het zwemmen waren we tenslotte nooit langer dan een dagje ziek. Tot er, we spartelden levenslustig onder de brug bij Maarsen, een opgezwollen koe kwam langsdrijven, twee keer zo groot als normaal. Toen hadden wij er ook niet meer zo'n zin in. We stelden ons tevreden met een abonnement op het zwembad, maar dat was toch minder leuk. Het water rook er niet zo lekker.