maandag 16 januari 2017

Gevonden op een harde schijf

Vandaag ga ik iets schrijven. Die gedachte speelt al zo lang in mijn hersentjes dat het er nu maar eens van moet komen. Ik denk dat ik het kan. Hoe moeilijk kan het zijn. Schrijvers die wel eens op de tv komen en door mij veracht worden wegens hun gebrek aan perceptie, diepgang en letterkunde, kunnen het tenslotte ook. Dus nogmaals; 'hoe moeilijk kan het zijn?' Ik heb nog geen helder plan voor ogen. Waar het over moet gaan bijvoorbeeld, daar heb ik nog geen weet van, maar dat hoeft denkelijk ook niet. Het gaat mijns inziens om de eerste zin. Als die goed is schrijft de rest van het verhaal, of de roman, dat weet ik immers nog niet, zich vanzelf. Verleden tijd, tegenwoordige tijd of modern door elkaar heen... ik laat het open.
Eerst maar eens koffie. Dat werkt niet alleen stimulerend op de darmen, na het derde kopje in de ochtend moet ik bij wijze van spreken naar de plee rennen, maar ook het verstand krijgt een opkikker, waardoor luikjes, die normaal het innerlijk afsluiten, worden geopend en zodoende een schat aan informatie blootleggen waar je, in mijn geval, een bibliotheek mee zou kunnen vullen. Nu ben ik dat ook weer niet van plan.. een hele bibliotheek vullen, kalm beginnen, dan breekt ha ha het pennetje niet. Goed, de koffie is gedronken. Een piepklein glaasje gloeiend hete Nescafe espresso, twee schepjes poeder, niet meer en niet minder, scheutje koffiemelk een schep suiker en pronto. Oh dat is in ieder geval iets dat ik niet moet doen... buitenlandse woorden erin. Die huidige, door de jeugd gebezigde mengtaal, daar heb ik een pesthekel aan, dat doen ze maar op straat, of in de sportschool. Nederlands moet het zijn, dus pronto zou dan 'klaar is Kees' worden. Ook wel een beetje een cliché dat 'klaar is Kees' maar daar vinden we tegen die tijd wel weer wat op en 'cliché' is van eigens Frans dus dat moet er dan ook uit. Schrijven is best, maar wel tussen de lijntjes.
Eerst nog een koffietje gepakt. De luikjes staan nu op een kier waarachter de inspiratie al schuimbubbeltjes blaast. Waar was ik? Oh ja, de eerste zin;
Ik zal een jaar of zes geweest zijn... Ho ho, wat is dit voor een onduidelijke kutzin. Ik was een jaar of zes? Nog steeds vaag.. Ik was zes jaar Oud? Bijna... Ik was precies zes jaar oud en vierde, daartoe aangemoedigd door mijn ouders, zusters en opgekomen visite, mijn verjaardag? Zou kunnen, beetje slijpen misschien, maar zou kunnen. Heb je er een verhaal bij, bij die zesde verjaardag? Nou nee, dat niet. Ik kan me er eerlijk gezegd geen barst van herinneren en om er nou een verhaal bij te verzinnen... Dan krijg ik straks mijn zusters weer op mijn dak om te vertellen dat er niets van klopt. Andere eerste zin dan maar? Yep... uh ja bedoel ik.
Er was eens... En nu moet je ophouden. De beginzin van duizenden sprookjes die je door hun intrinsieke leugenachtigheid stuk voor stuk de stuipen op het lijf jagen en in wreedheid jegens kinderen uitsluitend worden overtroffen door dat zeikverhaal over ene Sinterklaas die zogenaamd op zijn schimmel over het dak loopt? Dat is wel waar. Ik ga beslist geen sprookje schrijven. Ik kan me herinneren dat ik, op het pad achter het huis, een verse plak cake achter mijn rug verkruimelde om te zien of ik zo inderdaad de weg naar huis terug kon vinden en dat mijn moeder, het was nog niet zo lang na de oorlog en cake was nog een luxe product, daar helemaal niet blij mee was en dat de kracht waarmee ze mij aan mijn arm naar binnen sleurde een paar fikse blauwe plekken opleverde. Dat moet tijdens een verjaardag geweest zijn want gewoonlijk werd er hooguit een Mariakaakje geserveerd. Geen sprookje dus.
Zo, daar ben ik weer. Moest even naar de voordeur. Er was een in een overall gestoken heer die mij meldde dat hij over zo een twee weken, komt niet op een dag, iets nuttigs aan mijn huis gaat doen. Allemaal best in orde, maar ik kan met de schrijverij weer van voor af aan beginnen. Mijn hele gedachtenstroom is verwaterd. Zo een man in een overall die bij de mensen langsgaat om iets aan hun huis te doen, zou daar geen verhaal, of meer inzitten? Moet ik maar een beetje aanpappen met die man. Hij had wel een interessante kop ook, doorleefd. Vast een boel meegemaakt bij de mensen thuis. Misschien zelfs wel buitenhuwelijkse seks? O nee. Geen seks. Daar ga ik niet over schrijven. Daar ben ik te preuts voor en als mijn vrouw het leest moet ik alles uitleggen, van die man in die overall en dan is het nog maar de vraag of ze dat gelooft of dat ze denkt dat ze het altijd al gedacht heeft. Nee, seks is voor de jeugd. Daar begin ik niet aan.
Ik kreeg trouwens een tweedehands fietsje op die verjaardag. Groen dacht ik, maar blauw kan ook. Die had na de aanschaf geen wereldreis hoeven maken want de fietsenwinkel was pal tegenover ons huis, hemelsbreed een meter of tien. Ik mocht graag in de werkplaats doen alsof ik er niet was en kijken naar de knecht die Sjors heette en banden plakte en Sachsmotortjes pruttelend weer aan de loop bracht waarna er zoveel grijze rook in de zaak kwam te staan dat je met een beetje fantasie fijn kon doen alsof je blind was. Genoeg over die verjaardag want ik weet er niks meer van en het zal de lezer voorzeker de bout hachelen.
Die eerste zin, daar gaat het om, maar ik zie dat het alweer kwart voor vijf is en er zal warm eten op tafel moeten komen, dus dat wordt morgen. Waar het over moet gaan is nog onduidelijk, maar voor mijn gevoel ben ik al een heel eind op weg. Morgen ga ik iets schrijven. 

vrijdag 29 april 2016

Spijt


Naar binnen gedreven door losgeslagen wind -en waterdemonen, begaf ik mij in een tot de draad versleten gelagkamer waarin zich reeds een aantal vaste jongens bevond. Als ingewijde der natte broederschap herken je ze meteen, dankzij hun kameleontische pogingen om te doen alsof ze er niet zijn. Ze zitten met hun hoofd tussen de jassen aan de kapstok, bezetten het hoekje met het minste licht, ze biljarten zwijgend en traag en hun kleren dragen de kleur der lambrisering. Ik schoof op een kruk aan de toog, keek werktuigelijk in de spiegel erachter en zag iemand die slechts in een fluisterende verte verwant scheen aan de man die ik denk te zijn. Ach, het is een fase die, na een glas of twee, als de schrik wat is gaan liggen, langzaam verglijdt in een gewenste gemoedsnevel, in welke, de met alcohol aangedreven zenboeddhistische klandizie dezer zaak, reeds leek te dwalen. Naast mij schoof een heerschap aan dat er, goddank, nog beroerder uitzag dan ik. Een door Van Gogh geschilderde aardappeleter wiens laatste hoofdhaar door striemende regen was verworden tot een natte strook zeewier op een verlaten strand en met een, door de storm van vele jaren, geteisterd gelaat. Hij hoorde blijkbaar bij het afgetakelde meubilair want hem werd ongevraagd een kelkje met helder graandestillaat toegeschoven. Hij dompelde er zijn, door zwaartekracht verwoeste, neus in en zei, naar ik vermoedde tegen mij; 'ik krijg steeds meer spijt van m'n leven terwijl ik eigenlijk niks fout gedaan heb. Begrijpt u dat nou?' En vervolgde zijn verhaal, voordat ik, zo even snel, met mijn gelaat naar 'begrip' kon schakelen; Het is heus niet omdat ik er zo'n failliet van heb gemaakt hoor, ik heb nooit in de bak vertoefd of anderszins gefaald in de menselijke omgang. Ik heb weliswaar nooit iets bereikt waarvan je kunt zeggen 'dat mag wel in de krant voordat ze de vis erin verpakken, maar dat ligt voornamelijk in de aard van mijn ding.. ik ben meer een belever dan een bereiker zal ik maar zeggen, nee het zijn die kleine dingetjes van heel vroeger die me dwars zitten begrijpt u? Je zou zeggen, die voorvalletjes van, zoveel, decennia geleden, moeten allang in het eeuwig niets zijn opgelost, maar onder mijn hersenpan is het tegendeel het geval meneer... die voorvalletjes vertonen zich aan mijn geestesoog alsof ze zich een ogenblikje terug hebben afgespeeld. Zo was er op de fröbelschool waar ik op ging een heel leuk meisje, zo eentje met sproetjes en blond haar en het lachje van een engel. Ik geloof, hoewel dat ongeloofwaardig klinkt betreffende een jongetje van vier, dat ik verliefd op haar was. Liesje heette ze - dat vergeet je dus blijkbaar niet - en als ze praatte tinkelde haar stem als een belletje van het carillon. En die Liesje heb ik dus laten struikelen. Heel gemeen, van achteren, voetje ervoor en daar ging ze en toen had ze iets stuk en moest er een verband om haar pols. Gut daar heb ik toch zo'n spijt van meneer. En het erge is dat ik er niets meer aan kan doen. Ja, toen, toen had ik misschien wat kunnen doen, maar ja, een jongetje van vier begrijpt nog niet veel. Ik weet niet of dat Liesje nog leeft, van mijn jaargang zijn er nog maar enkelen, maar ik zou zo graag willen weten of ze nog boos op me is. 

dinsdag 15 maart 2016

Mat

Mat

Eerder door gewoonte dan dorst gedreven, bezocht ik een door tijd en verveling uitgehold café met uitzicht op een rij voor afbraak bestemde panden. Het biljart en de moedeloos ogende kroegbaas leken in harmonie ten prooi gevallen aan een eindeloze reeks van huiselijk geweld.
Naast mij bevond zich een verfrommeld heerschap van wie de plooien zijner overjas geluidloos overliepen in zijn gelaat. Zijn zielenroerselen bleken nog niet door reeds ingenomen consumpties gedempt en zochten in mij de put waarin zij borrelend mochten bezinken. 'Ik ben het slachtoffer ener sportieve dwaling' sprak de man en ergens in zijn timbre weerklonk de snik van een mishandeld kind. Mijn interesse was gewekt, want gezien de jaarringen op zijn voorhoofd was hij de zestig al geruime tijd terug gepasseerd en welke sportieve tegenslag kan een mens op die leeftijd nog verwachten? Mijn gezichtsexpressie drukte een uitnodigend vraagteken waarop de man voortging; Al vijftig jaar ben ik tot genoegen lid van een schaakvereniging. Goed, een grootmeester ben ik nooit geworden daar ik de juiste zet nog wel eens wil verwisselen met een, vooraf geniale, maar achteraf minder geslaagde opwelling der geestdrift, maar in mijn jongere jaren wist ik toch menig meester van een daverende riposte te voorzien. Dan was op de club, zo mag ik wel stellen zonder mezelf in de hoogte te steken, enige mate van bewondering mijn deel.
Bewogen door deze luchtspiegeling van lang vervlogen geluk draaide zijn blik naar binnen en verscheen op het witte doek van zijn gezicht een vage reflectie van de jongeling die hij eens geweest moet zijn.
Uit ervaring weet ik dat je dan moet oppassen. Voor je het weet verdwijnt zo iemand in een voor jou onbereikbare dimensie en blijf je zitten met een verhaal waaraan de pointe ontbreekt. Ik gebaarde daarom maar eens om twee verse kelkjes, welk verzoek door de kastelein, die daarmee blijk gaf van een nog niet geheel verworden beroepsernst, per omgaande werd gehonoreerd.
Teruggebracht door de lonkende spiegel der jonge klare, nam de man een slok van olympische afmeting en vervolgde op bittere toon; Enfin, nu meldt zich, op zekere vrijdagavond eenentwintig december negentienvierentachtig, een mannetje op de club aan wie ik een hekel heb op het eerste gezicht en die, zoals het nu lijkt, wel eens de nagel aan mijn sportieve doodskist zou kunnen zijn. Een mannetje van onaanzienlijk aanzicht en postuur, maar met een verleden waarin hij zoveel politieke partijen heeft opgericht en vervolgens verlaten, dat hij het vaststellen der beginselen tegenwoordig maar overlaat aan zijn derde of vierde vrouw, die, middels opgedane ervaring, wel weet hoe zijn hormonale vlag er vandaag bij hangt. Dat kereltje draagt een arrogantie met zich mee waar uh.. hoe heet ze dat Albanese kreng.. uh.. Moeder Theresa nog een puntje aan zou kunnen zuigen. Als ik die ellendeling zie springt het laatste beetje glazuur van mijn tanden, zo boven het volk verheven voelt die man zich, ondanks zijn nietige gestalte, waardoor Moeder Theresa, die volgens de verhalen niet meer dan een meter dertig mat, zich nog flink had moeten bukken wilde ze aan zijn puntje zuigen. Any way, ik heb wat af geleden onder zijn aanwezigheid. Overal zag ik hem zijn verwaten glimlachje voorbij sturen en altijd oversteeg zijn bijtend piepstemmetje het geringste gewoel omtrent zet en meesterzet. Tot afgelopen vrijdag meneer, toen een opwelling der geestdrift mijn sportieve carrière voortijdig aborteerde. De man zette nu zijn tanden in een ongezien bijgevuld glas, waardoor de uitbater opnieuw in mijn achting steeg, sloeg de inhoud in een teugje naar binnen en zei; Ik had net een hele goede partij gespeeld, zo eentje waar je later nog eens met plezier aan terug kunt denken, komt die circusdwerg langs en zegt 'goeie partij man' , met dat gluiperige glimlachje van hem en met dat stemmetje waarmee hij altijd zijn kiezers bang maakt. En toen heb ik hem, geestdriftig als ik ben, met mijn schaakbord op zijn kop getimmerd. Dun triplex hoor, niet veel aan de hand, geen bult van werkelijke betekenis, maar dat politieke misbaksel gilde of er bij hem een been werd afgezet zonder verdoving. Nu ben ik clubloos meneer en mis ik de sportieve uitdaging. Mijn vrouw zei dat ik maar een andere denksport moest gaan doen, maar van kruiswoordpuzzels krijg ik het aan mijn blaas en bij dammen denk ik de hele tijd Edam.. Volendam.. Monnickendam.. Appingedam. Zal ik nog even doorgaan of snapt u het zo wel? Zegt mijn vrouw deze morgen; Vrijwilligerswerk bij de Partij van de Ouderen, is dat niks voor je? En omdat ik een geestdriftige opwelling in haar richting wilde vermijden zit ik nu hier meneer. Te praten tegen een wildvreemde man.

Dorpsleed

Vermoeid, vanwege een dag onbekommerd dwalen door de geneugtes van de oude dag, zette ik mij neder op een terrasje dat, in een schimmig verleden, een frisse aanblik moet hebben geboden. Gedreven door een combinatie van intrinsieke luiheid en toeval, bevond ik me in zo'n typisch vaderlands dorp waarvan de contouren grondig zijn uitgewist door alles overwoekerende buitenwijken, gebouwd door een autistisch architect wiens, als kind gewrochte legowerkjes, ongetwijfeld al de allures ener uit beton en staaldraad vervaardigd detentieoord vertoonden. Overgemotiveerde neringdoenden, niet geplaagd door gevoeligheden als smaak en verantwoordelijkheid, hadden de laatste zeventiende-eeuwse panden feestelijk verbonden in een danse macabre van steengrill, gokhal en 'Winkelerette'.
Verderop zaten wat doorgeschoten jongelingen gebruik te maken van hun recht op luidruchtigheid, hetwelk zij overgoten met een larmoyante hoeveelheid uit gerst en hop getrokken vloeistof. Een veelgebruikte uitroep in hun nauwelijks samenhang vertonende conversatie, bleek de Engelse vertaling van het woord geslachtsgemeenschap te behelzen. Er werd, passend bij de mateloosheid der jeugd, die nog niet wordt beperkt door voortschrijdend inzicht, ruimhartig mee omgesprongen.Aan het tafeltje naast mij zat een naar pensioen neigend echtpaar, schijnbaar afgemat door een al te langdurige huwelijkse staat, langs elkaar heen te kijken. De man had een kolossale gestalte die een gelijkenis leek te hebben met die van de partijleider van Indonesische afkomst die ons nu al jaren probeert wijs te maken dat vrijheid en fascisme toch werkelijk van dezelfde boom stammen. Zelfs zijn kapsel, hoewel uitbundig gekruld, leek, net als dat van de allesbehalve Germaanse volksmenner, op een veelgebruikte motorhelm. 
Zijn handen, elk met de omvang van een middelgroot verkeersbord, bewogen rusteloos langs en over elkaar, op zoek naar iets om in te knijpen. Hij werd duidelijk in zijn seniorenmoment gestoord door de jongerenvereniging wier volume gestaag werd opgeschroefd naar dat van een voetbalstadion in beroering na een scheidsrechterlijke dwaling. Hij schoof zijn stoel naar achter en verrees met een snelheid en elegantie die je bij een manspersoon van dergelijke leeftijd en postuur niet voorziet en greep, klaarblijkelijk gedreven door mensonvriendelijke voornemens, een bierfles bij de hals. 'Wat gaat er gebeuren Gijs'? Vroeg de vrouw met met een stem dermate krachtig dat ze er op een goede dag waarschijnlijk een staalplaat mee zou kunnen doormidden snijden. 'Even een paar tikkies uitdelen' zei de man, maar zijn toon verried een reeds deemsterende strijdlust. 'Dat dachten we dus even niet' zei de vrouw, 'flesje neerzetten en binnen afrekenen, dat is wat jij gaat doen, nu en zonder dralen'. De man gehoorzaamde gedwee en voerde zijn honderdtwintig verontwaardigde kilo's het etablissement binnen, terwijl de vrouw zich naar mij richtte, in de overtuiging dat hier iets uit te leggen viel. 'Het zit allemaal in zijn hoofd moet u weten' zei ze. 'Impulsen zeg maar, d'r zit geen rem op die man, hooguit een versleten voering. Maar we hebben er een afspraak over die naar tevredenheid functioneert. Als zijn melk overkookt moettie naar me luisteren, want anders slaaptie voor straf in de schuur en hij is nogal op z'n behaaglijkheid gesteld, vandaar. Evengoed een beste man hoor. Heeft een betrekking bij de overheid waar ze blijkbaar met zijn eigenaardigheden kunnen leven want ik krijg er niet te vaak klachten over. M'n jongste dochter is precies zo. Ook zo'n brandlap. Je moet ze niet samen een porseleinkast leeg laten ruimen zeg maar. Mijn oudste dochter niet. Die is weer heel rustig, op het saaie af zelfs, die piekt alleen bij de kerstboom. Lief hoor maar, vergeleken bij die twee strandrovers, enigszins levenloos. 
Daar verscheen de man weer. Bedaard legde hij de kassabon voor haar neer, die zij gewoontegetrouw inspecteerde en voor gezien verklaarde. Ze controleerde haar ouwe kerel, net zo behendig als een tiener met een afstandsbediening, drukkend op slechts voor haar waarneembare knoppen.
Toen ze vertrokken zwaaide de man nog even gedag, met een reuzenhand. 
In zijn ogen glinsterde de wanhoop.

donderdag 8 mei 2014

Hekjesman

Geachte medemensen

Ik maak hekjes en vraagt u me niet waarom. Sommige mensen maken niks en ik betreur ze daarom. Zoiets kan toch niet bevredigend zijn, helemaal niets maken? Naar dingen die je niet gemaakt hebt kun je nu eenmaal niet kijken. Je kunt er niet over praten en je kunt zeker niet, liggend in bed, voor de slaap je meeneemt op vakantie naar een veilig land, nog eens dat heerlijke beeld voor ogen halen van je laatste maaksel, nieuw en optimistisch, glimmend als een boerenmeisje op de kermis van Purmerend.
Nu is het ook weer niet zo dat al wat door mensen gemaakt wordt zomaar mijn okay-stempeltje krijgt. O neen. Verre van dat. Uitvoering en materiaal zijn van het grootste belang. Ik kan, bijvoorbeeld, in het geheel niet tegen papier-maché en zou het toejuichen als er in het land bijeenkomsten zouden worden georganiseerd waar zowel de producten van papier-maché, als hun makers openbaar worden verbrand, maar dat laatste mag ik natuurlijk weer niet zeggen van mijn vrouw. Daarom schrijf ik het maar op, want niemand die het leest en als ze het wel doen weten ze niet waar ik woon. Dus.
'Heel interessant' hoor ik u brommen, u wordt al wat onrustig, 'maar wat is uw punt?' Dat ga ik nu maken. Ik kan mijn hekjes niet wegdoen. Ze zijn te mooi, te dierbaar, tezeer afhankelijk van mijn liefde en bewondering. Andere mensen zouden ze slechts open doen, of dicht, zonder er verder een blik of bloos aan te weiden, maar alleen de gedachte dat 1 mijner hekjes ergens in een landschap, ongeolied en onbemind staat te piepen en kreunen, langzaam wegrottend in een wereld vol onverschil, brengt mij zodanig van de kook dat ik enige tijd in een plastic zakje moet ademen. Enfin, ik heb nu ongeveer vierduizend hekjes en hoewel we ruim behuisd zijn kunnen er echt niet veel meer bij. Toen ik tegen mijn vrouw zei dat we moesten uitzien naar een grotere woonst schreeuwde ze keihard en wat mij betreft totaal onverwacht, dat nu het hek van de dam was en ik kon uit haar gelaatsuitdrukking wel opmaken dat hier geen sprake was van een woordgrap. Het was 'de hekjes eruit of zij eruit' zei ze. Daar hoefde ik niet lang over na te denken. 'Weg met dat rare wijf en haar opruimwoede' vond ik. Je moet een man wel in zijn waarde laten. Dus zij haar koffertje gepakt en op hoge benen vertrokken. Uit logeren bij mijn dochter. Ik vond het allemaal prima want daardoor kwam er weer flink wat ruimte in huis, alleen aan haar kant van het bed was al plaats genoeg voor een honderdtal hekjes, maar mijn dochter dacht er blijkbaar anders over want vorige week werd ik ineens geconfronteerd met een zogenaamde interventie. Mijn vrouw, de kinderen, mijn vriend Hans die aan figuurzagen doet en een mevrouw van de geheime dienst, tenminste dat dacht ik, maar ik had het verkeerd verstaan want het was de sociale dienst, stonden allemaal op de stoep en eisten een kringgesprek. Ik vond het best, want praten gaat voor slaan. Nadat we de woonkamer en het bankstel hadden vrijgemaakt van enige hekjes die ik daar tijdelijk had ondergebracht en mijn vrouw koffie had gezet, kon het gesprek plaatsvinden en bleek ik, volgens alle aanwezigen, niet helemaal goed bij mijn hoofd. Ook mijn vriend Hans, de NSB'er die zelf toch alle avonden op zijn zolderkamertje Sneeuwwitje en de zeven dwergen zit te figuurzagen, was die mening toegedaan. Ik probeerde het nog wel, maar kon niet werkelijk ontkennen. Ik had al een week geen vast voedsel meer tot me genomen (vanillevla direct uit het pak, dan heb je er ook geen afwas van) en was aan mijn laatste schone onderbroek toe. En betreffende mijn vrouw moest ik toegeven dat ze, hoewel ze me in deze hekjeskwestie lelijk heeft laten zitten, wat nog wel enige tijd een langzaam helende wonde in onze relatie zal zijn, eigenlijk een best mens is, maar als alles weer een beetje koek en ei lijkt, ga ik haar toch eens aanspreken op die gruwelijke momenten dat ze 's avonds op de bank zit met in de ene hand een spiegel en in de andere een pincet waarmee ze de baardhaartjes uit haar kinnebak trekt en daarbij een gezicht trekt alsof ze Popeye the Sailorman is terwijl ze toch al haar tanden nog heeft, maar dat is van later zorg.
Uitkomst van het gesprek was dat ik de hekjes moest opgeven. Ik mocht nog wel dingen maken, maar dan op micro-formaat. Hekjes van luciferhoutjes bijvoorbeeld. Ja ik ben d'r gek. Luciferhoutjes zijn al helemaal klaar van zichzelf. Daar kan je niks meer aan doen, tenzij je God zelf bent en die bestaat niet. Als ze zelfs bij de E.O. al gaan twijfelen, nou dan weet je het wel.
Nu ben ik voor een weekje naar een stacaravan op de Veluwe verbannen terwijl vrouw en kinderen het huis leegmaken. Daar mag ik niet bij zijn omdat ze bang zijn dat ik een scene zal schoppen, Dat ik me, blèrend als een kleuter, aan ieder hekje zal vastklampen en men mij, met behulp van broeders in witte jassen, zal moeten afvoeren naar een rustoord in bos of duin. Mijn verstand draait rondjes om de vragen WAT NU? HOE VERDER? En WAT ZAL IK NU EENS GAAN MAKEN? Ik kom er niet uit. Het is te moeilijk. Ik zou u willen vragen mij te helpen, van ideeën te voorzien die mijn handenarbeid weer kleur zouden kunnen geven. Maar ik moet u verzoeken uw reacties niet per post te sturen. Mijn vrouw maakt al mijn brieven open.  

dinsdag 17 december 2013

De kwaal

Een jonge man zat ongemakkelijk op een harde houten bank. Hij voelde zich al een paar dagen ziek, was misselijk, draaierig en had een beklemd gevoel op de borst. Zijn vrouw had hem naar de dokter gestuurd. O wat had hij toch een lieve vrouw. Hij was nu al een jaar met haar getrouwd en nog niet eenmaal was er een onvertogen woord tussen hen beiden gevallen. 's Ochtends om kwart over zes, als hij vertrok naar zijn werk bij de staalfabriek, had ze zijn broodtrommeltje reeds boordevol gestouwd met overheerlijke boterhammen en – als de financiën het toestonden - deed ze er ook nog een sinaasappel bij. Vaak smaakten zijn boterhammen, die waren belegd met kaas, gebakken ei of plokworst, dan naar zuidvrucht, maar hij hield zoveel van haar dat hij hiervan beslist geen punt van discussie wilde maken. Zo ontdekte hij, bij toeval, dat chocoladevlokken en sinaasappel uitstekend combineerden. Thuisgekomen van de arbeid parkeerde hij zijn fiets in het smalle gangetje naar de trap van hun bovenwoning, altijd met het voorwiel naar de trap. Als hij de volgende morgen vertrok stond de fiets echter met het voorwiel naar de deur gedraaid. Hij kon, als het ware, zo opstappen en het huis uit rijden. Niet dat hij zoiets ook zou doen. Op 'fietsen over het trottoir' stond een fikse bekeuring en hij hield zich aan de wet. Hoe ze het klaarspeelde wist hij nu nog niet. Zou ze 's nachts stiekem het echtelijk bed verlaten om in het duister zijn fiets vertrekklaar te maken? Deed ze het als hij zich een ogenblik terugtrok op het piepkleine pleetje om, bladerend in een geïllustreerd weekblad, zijn gevoeg te doen? Deed ze het als hij even naar de sigarenboer ging voor een doosje verse Agio's? Nee, natuurlijk niet, want dan ging hij met de fiets. Wat bezat zij toch een wonderbaarlijke kwaliteiten. Nee, over zijn vrouw had hij niets te klagen. Daar kon men gerust een puntje aan zuigen. En koken kon ze ook al zo geweldig. Met de simpelste ingrediënten zoals koolraap, lof, schorseneren, prei en aardappels, toverde ze een voortreffelijke maaltijd op tafel. Soms hield zij van haar weinige huishoudgeld, een fabrieksarbeider verdiende toen nog een karig loon, zelfs nog een centje over. Hiermee werd gespaard voor als er later een kindje zou komen. Dus toen deze vrouw hem naar de dokter stuurde met de woorden 'goed luisteren naar wat de dokter zegt, anders weet je straks nog niet wat je hebt', had hij slechts 'gaat vanzelf weer over' gemompeld en zijn rijwiel behendig naar het doktershuis gestuurd. Daar zat hij nu, in de naar lysol geurende wachtkamer, naar de zoemer te staren. Het dreinende meisje met de kapotte vinger dat voor hem was, zat nu in de behandelkamer luid te loeien. De dokter was van de oude stempel en hechtte nog zonder verdoving, terwijl de moeder brulde dat het kind zich stil moest houden omdat het een wondje van nul komma niks was.
Hij zou misschien de rest van de dag vrij af kunnen nemen bedacht hij. Zijn plek aan de wals was al ingenomen door een collega en het was gewoon dat je op zo'n halve verzuimdag, onderaan de pikorde bungelend, werd opgezadeld met een karweitje van niets, bonnen tellen of hoogovenslakken scheppen. Het was prachtig voorjaarsweer. Hij moest het er misschien maar eens van nemen en zijn nieuw verworven hengeltje gaan invissen. O wat was het toch een prachtig hengeltje. Sinds hij het, ter ere van zijn verjaardag, had gekregen, haalde hij het iedere avond voorzichtig uit zijn foedraaltje om er bewonderend naar te kijken. Het hengeltje was van glas. 'Glasfiber' stond er op het etiket en het bijna onmogelijke en onbegrijpelijke van dit wonderspul was dat het kon buigen zonder te breken. Buigend glas, ze vonden wat uit in Amerika. Soepel staal kende hij al wel, maar de buigzaamheid daarvan duurde maar kort, als het nog gloeide van de ovenhitte. Zodra het onder zijn wals was doorgegleden, gevormd en afgekoeld, werd het hard, stijf en onvermurwbaar. Nee, een hengeltje van staal, dat zag hij zo eerst niet gebeuren, veel te zwaar ook, maar zijn visgerei van geelgroene glasvezeltjes moest hij deze middag maar eens feestelijk in gebruik nemen. Misschien huurde hij wel een roeibootje en voer ermee de plas op. Hij zou zijn mouwen opstropen en zijn armen, die in de loop der winter meer en meer op melkflessen waren gaan lijken, laten bruinen boven het spiegelend water. Feestelijk toch? Zo mijmerde hij voort daar in die wachtkamer. Wat hield hem tegen? De fabriek produceerde zonder hem ook wel grijze rookwolken en zijn vrouw, de lieve schat, zou hem zo'n uitstapje vast wel gunnen.
Het kind kwam uit de spreekkamer, ongeduldig geduwd door de moeder die er mopperend blijk van gaf nog het een en ander te doen te hebben. Wat lag de gruwel van de ondergane doktersbehandeling nog op het gezicht van de peuter te lezen, tranen deden angst en pijn op haar wangetjes blinken en om haar naar de hemel gerichte wijsvinger was een enorm verband gewikkeld, groot en wit als een sneeuwbal.
'Meuhh' daar ging de zoemer alweer, tijd voor de man om zich bij de dokter te melden en zijn klachten voor te leggen. Hij verwachtte, zo half en half, binnen een minuut weer buiten te staan met een poedertje ter genezing op zak, maar dat viel onbehoorlijk tegen. Hij werd aan alle kanten beklopt en beluisterd, moest dan diepe kniebuigingen maken en werd weer beluisterd door zijn steeds ernstiger kijkende huisarts. Het was niet best met hem zo kreeg hij te horen. Hij had een gat in zijn hartklep zo groot dat een muis er met gemak door zou kunnen kruipen, wat onzin was natuurlijk want muizen konden daar helemaal niet komen en het was maar een voorbeeld zoals hij wel begreep? Hij moest vanaf nu iedere lichamelijke en geestelijke opwinding mijden. Maar hoe moest het dan met zijn werk? Dat was een en al lichamelijke opwinding. Hij kwam 's avonds doodmoe thuis. 'Daar had je het al' zei de dokter. Een gezonde jonge kerel hoorde beslist niet zo moe te zijn, hij had wel dood achter de wals kunnen blijven. Nee, gelooft u de dokter maar, werken zat er tijdens zijn verdere leven niet meer in. Hij hoefde zich echter geen zorgen te maken want de dokter zou een verklaring schrijven aan de bedrijfsvereniging waarna hij een uitkering zou krijgen wegens algehele ongeschiktheid. Geen echte vetpot, maar als hij bijvoorbeeld, de dokter zei maar wat, thuis een handeltje in postzegels zou opzetten, zou hij daarmee een extra centje kunnen verdienen en zodoende misschien wel meer te besteden hebben dan nu het geval was en verder het beste er maar mee. En fietsen dan en vissen, de volkstuin waar hij hun groentes en aardappels teelde, en naar de voetbal op zondag? Daar kon allemaal geen sprake meer van zijn, zijn hart kon het immers ieder moment begeven. De fiets, hengels en tribunekaart moesten naar zolder, de volkstuin diende opgegeven, hij kon beter zo snel als mogelijk wennen aan een nieuw leven als invalide man. Tegen deze afwijking was geen behandeling mogelijk. Toen de dokter hem nogmaals het allerbeste wenste en bedenkelijk op zijn polshorloge keek, begreep de man dat het consult zojuist was beëindigd. Hij mompelde een bedankje - hoe bedank je iemand die je zojuist heeft verteld dat je eigenlijk al dood bent - en verliet met gebogen hoofd de spreekkamer. Toen hij op zijn fiets wilde stappen drong het noodlot pas werkelijk en in al zijn wreedheid tot hem door. Fietsen mocht hij niet meer... nooit meer!!! Langzaam, uiterst langzaam, sloffend als een versleten grijsaard, duwde de man zijn fiets naar huis. Hoe hij ook probeerde zijn gedachten op een rijtje te zetten, het lukte hem maar niet. Alles tuimelde door elkaar als ratten in een te kleine kooi, tijd, toekomst, verwachtingen, teleurstelling, invaliditeit. Zou hij het allemaal wel goed gehoord hebben en niet nog even teruggaan om meneer de dokter te vragen of hij zich niet had vergist? Dat was toch mogelijk? Dokters vergisten zich toch ook? Niet te vaak natuurlijk, want ze droegen verantwoordelijkheid voor hun patiënten en hadden er een lange en diepgravende studie voor moeten volgen. Zo las hij bijvoorbeeld eens, in een artikel uit zijn geïllustreerd weekblad, dat er in Groningen een student in de medicijnen was die zojuist aan zijn veertiende studiejaar was begonnen en met trots wist te melden dattie nog lang niet klaar was. Nee, twijfelen aan de dokter deed je niet. Dan kon je wel aan alles twijfelen. Dus begaf hij zich, akelig tobbend over de toekomst, op weg naar huis. De fiets, die hij nu, vanwege zijn ziekte, traag en behoedzaam voortduwde, zou hij niet meer kunnen berijden. Die kon naar zolder had de dokter gezegd. De man dacht dat hij vast wel een van zijn arbeidskameraden voor dat karweitje kon strikken, daar zat nog geen minuut werk aan. Daarna stelde hij zich voor hoe ze in de fabriek op zijn verslag zouden reageren. 'Mannen ik heb heb een bericht' zou hij zeggen en daarna, zonder veel omslag 'ik ga spoedig dood en de dokter heeft mij het werk daarom verboden' Ze zouden stuk voor stuk verbleken, hun blik naar de grond richten, hun plotseling klam geworden handen aan de overal vegen en vervolgens vluchtig langs een oog om een daarachter prangende traan terug te duwen. Dan zouden er nog 1 keer handen worden geschud, met schorre kelen 'het beste' gewenst en achter hun verdriet zou de opluchting schuilen dat hij getroffen was en niet zij, dat hij nooit meer zou toveren met vloeiend staal en zij wel. Verdomme zij wel, de geluksduivels!
De man begon zowaar al een beetje zelfmedelijden te krijgen dus sprak hij zichzelf toe, dattie flink moest zijn want zijn vrouw was er ook nog en en bij de gedachte dat niet alleen hij maar ook die lieve vrouw tot een schamele en ongewisse toekomst was veroordeeld, barstte hij alsnog in snikken uit. Dat was een vreemd gezicht natuurlijk, zo een op het oog gezonde jonge vent die in het openbaar een partijtje liep te blèren. Mensen keken gegeneerd een andere kant uit en je zag ze denken; 'wat is dat voor een Brintabek zeg, die daar zomaar op straat loopt te janken? Kan die man niet gewoon aan het werk'? Ze wisten nu eenmaal niet van zijn stervend hart, anders zouden de vrouwen met een meelevend gezicht naar hem hebben geknikt, enkele mannen die nog een hoed droegen hadden deze voor hem gelicht, kinderen op het speelplein moesten huilend hun spel staken en de schooljuffrouw, die pittige blonde met die ronde heupen, feitelijk was alles rond aan haar, rondborstig zou je kunnen zeggen, zou met een barst in haar stem aanbieden zijn fiets naar huis te duwen. Hij mocht wel op de bagagedrager gaan zitten en zich aan haar vasthouden. Toe maar meneer, pakt u me maar stevig vast, ja daar. We willen tenslotte geen ongelukken! Zit u goed zo?
Thuisgekomen bleek zijn vrouw niet erg verrast door zijn noodlottigheid. Ze had al die tijd al zo'n raar gevoel in haar buik gehad. Zo raar had ze het nog nooit eerder gehad. Later, toen dat gevoel maar niet over wilde gaan en ze zich liet onderzoeken, bleek ze drie maanden zwanger te zijn, maar het verhaal van dat rare voorgevoel, op verjaardagen geregeld nog eens opgehaald, heeft ze nooit veranderd want dan was het mooie eraf. Zodoende werd er niet te veel en niet te opzichtig getreurd op de donkere bovenwoning van het jonge stel. De tijd was er ook niet naar om aan smart de ruimte te geven. Zo kort na de grote oorlog had iedereen om hen heen – en ook zij zelf wel – iemand onder erbarmelijke omstandigheden verloren, waren hele gezinnen afgevoerd en nooit weergekeerd, vielen arbeiders onverzekerd uit hoge stellages en stierven zuigelingen aan ziektes die we nu nog slechts vaag van naam kennen. 'Verdriet hebben', dat hadden ze niet geleerd ook. Net als met de beschikbare middelen; grof meel, kledij van kleurloos en inferieur materiaal en een enkele roestige auto op versleten banden, werd met gevoelens zuinig omgegaan. Ze zouden zich wel door de aanstaande armoede heen vechten zo werd besloten. De vrouw zou hier en daar een schoonmaakdienstje doen, haar handen zaten tenslotte recht aan haar lijf en de man besloot zich te bekwamen in het herstellen van haperende wekkers en pendules. Misschien zou het allemaal nog meevallen. Hij had het gepruts aan de tot tandloosheid gesleten uurwerkjes al snel door, maar het mocht allemaal geen drol kosten en bracht dus weinig op, maar samen met het geld dat de vrouw verdiende, met steeds roder armen van het sop waarmee ze gedurig vloeren dweilde en ramen afnam, leidden ze een zuinig maar schuldeloos bestaan. Het ongelukkige gevoel in de vrouw haar buik werd een baby, een schraal meisje dat maar slecht groeien wilde, een jaar later gevolgd door een jongetje dat vaak moest huilen, een vlekkerige huid had en - net als zijn zus – een gemelijk karakter dat niet van zins was een bijdrage te leveren aan wat voor een soort huiselijk geluk dan ook. Nare kinderen waren het, die het zwoegen van hun moeder en eenzaam klokkepeuteren van hun vader niet op waarde konden schatten, niet wisten hoe snel ze volwassen moesten worden om dan als een haas het ouderlijk huis te verlaten in verband met hun studie en aanpalende carrière. Wel vonden ze het goed dat het paar, wier haar en huid ondertussen reeds grijsde en verdorde - ondanks teruglopende verdiensten uit de schoonmaak -en klokkenmakersbranche - ze gedurende die studieperiode financieel bleef steunen. De jongen werd een hooggewaardeerd advocaat met een kantoor aan de singel en een snor op zijn lip. Het meisje trouwde met een cardioloog en betrok een grachtenpand van vier verdiepingen en een bordes met twee uit steen gebeitelde leeuwtjes erop. Beiden ontvingen slechts bezoek na schriftelijk bevestigde afspraak waarbij, zoals zij natuurlijk wel zouden begrijpen, voor de ouders geen uitzondering kon worden gemaakt. Ook kwamen ze niet meer op bezoek in het ouderlijk huis. Ze kregen het maar benauwd in dat keukentje van twee bij drie meter en vreesden dat de geur van koolraap en spruiten zich onuitwasbaar in hun kleren zou nestelen. Om niet geheel harteloos te lijken parkeerden ze hun auto wel eens voor de ouderlijke deur, claxonneerden, draaiden het ruitje omlaag, wachtten tot vader of moeder het raam op de tweede verdieping omhoog schoof en wisselden enkele verplichte zinnen over gezondheid en weersomstandigheden. Een week voordat de man vijfenzestig jaar zou worden stopte, met kreunende remmen, een joekel van een auto voor hun huis. 'Eh moeder' schreeuwde de dochter, die vanachter het stuur haar lijf in een merkwaardige knik boven de passagiersstoel draaide, zodat ze haar hoofd enige centimeters buiten de wagen kon wringen, 'eh Arie (zo heette de cardioloog) wil even naar dat hart van vader kijken en morgen heeftie een gaatje in zijn agenda. Jullie kunt om tien uur terecht in het academisch maar wel dokter zeggen tegen Arie want al te familiair kan daar niet natuurlijk en dubbeldoei dus maar weer'. Ze scheurde haar prijzig automobiel naar het eind van de straat in een stijl die aangaf dat er voor bochten of obstakels beslist niet werd afgeremd.
Of hij het had gehoord vroeg ze aan de man. Dat had hij. Weliswaar was er sinds enige jaren een begin van doofheid in zijn oren gekropen waardoor hij, onder protest van zijn vrouw, het vuur in de radio veel te hoog opstookte waarna zij, schijnbaar per ongeluk, begon 'informatie betreffende hoorapparatuur' op de keukentafel te laten slingeren zodat hij haar vroeg of ze misschien wilde dat hij er de reparatie van hoorapparaten bij ging doen op zijn oude dag en zij vervolgens geen antwoord gaf, of wel, maar hij het niet hoorde. Maar dit had hij dus wel gehoord en het had hem flink aangedaan. Zijn hart daverde door zijn donder en hij wreef zijn borst en klauwde in zijn haar en dacht dat hij nu wel eens dood kon gaan en dat zoiets toch wel een beetje lullig leek, precies een dag voor zo'n aanstaand ziekenhuisbezoek. En daarna kreeg hij allerlei andere gedachten. Eerst over hoe de begrafenis eruit zou zien. Wie er allemaal zouden komen. Dat konden er nooit veel zijn. Toen even over hoe het met de hond verder moest. Ze hadden toen de kinderen het huis verlieten er een soort hondje voor in de plaats genomen, een beestje met een, zelfs voor kynologen, ondefinieerbare stamboom, een nederig postuur en zwaar behaard bovendien, maar deze 'Puck' genoemde poppenkasthond kreeg zonder hem z'n verzorging toch wel en daarna dacht hij al snel aan voetbal op de televisie en toen was de pijn in zijn borst ook weer over en werd het tijd voor de avondsoep. Tijdens het eten keek zijn vrouw hem vreemd aan toen hij zich van het onstuitbaar lachen verslikte in zijn soep en dacht bijna voor een tweede keer dood te gaan die dag, maar ook dat bleek wel weer mee te vallen en half grinnikend lepelde hij verder uit zijn diepe bord. Ze had geopperd na het eten nog even bij de boekhandel aan te lopen om er voor Arie een nieuwe agenda te kopen want zo'n gaatje in zijn agenda gaf voor een ziekenhuisdokter geen pas.
En daar zat hij, de volgende dag, in een taxi, met zijn vrouw. In geen veertig jaar was hij uit huis geweest en nu zat hij in een taxi en keek naar wat de tijd had gedaan met de stad waar hij woonde. Er was zoveel verdwenen en ook heel veel voor in de plaats gekomen. Lang niet allemaal zo mooi, maar dat was de troep die er vroeger gestaan had ook niet. Alleen de markt, aan de andere kant van het nu ook al gedempte stuk singel, die markt was nu geheel bezet door een strontkleurig gebouw met daarop in grote letters 'POLITIEBUREAU' en dat hadden ze niet mogen doen deze domoren van het stadsbestuur. Op die markt had hij voor zijn vrouw, die toen nog zijn meisje was, een warme zoetgeurende stroopwafel gekocht en toen ze zich die avond, staand tegen de deur van haar ouderlijk huis voorbij het eerste honk zoenden, had hij de stroopwafel weer geproefd en, na enige schrik, toch wel heerlijk gevonden. Ho ho chauffeur, moeten we hier niet af voor het 'Academisch'? Bestaat niet meer? Afgebroken? Buiten de stad? Hoe bestaat het! Maar verder blonk het zonnetje als een reclameplaatje aan de hemel, was de zoevende Mercedes dusdanig geveerd dat de rit zo zachtjes verliep als een tochtje met de pont over het kanaal en droeg het echtpaar hun beste kleren, schoon, gestreken en bij hem nog snel wat rafeltjes eraf geknipt. Het ziekenhuis waar ze door de taxi, pal voor de elektrisch openende deuren, werden afgezet was het grootste gebouw dat de man ooit had gezien of betreden. Groter dan het centraal station van Amsterdam dat stond vast. Aan de arm van zijn vrouw schuifelde hij over de natuurstenen vloer in de richting van zijn schoonzoon die hem in hoog tempo vloeistof in de aderen spoot, in vreemde tonvormige machines schoof, betastte, beluisterde, met veelkleurige elektriciteitsdraadjes beplakte en grafieken las terwijl hij met zijn pink tot ver achter in zijn neus peuterde. Daar moest de man nog wel even aan denken toen hij en zijn vrouw even later tegenover Arie de cardioloog zaten in diens met diploma's, waarvan sommige met extra linten waren gedecoreerd, behangen spreekkamer. Toen dokter Arie begon te spreken besefte de man dat dit pas de tweede keer was dat hij de stem van zijn schoonzoon hoorde. De eerste keer was op de bruiloft van hun dochter geweest, die daarvoor niet echt met haar verkering te koop had gelopen, want de, in reliëf en op geschept papier gedrukte uitnodiging, was nog als een hele verrassing gekomen. 'Gek stemmetje eigenlijk heeft die Arie en hij houdt dat pinkje ook zo raar in de lucht' dacht de man, maar nu moest hij even naar de dokter luisteren, anders had hij straks weer de helft gemist en moest zijn vrouw het nog een keer uitleggen. 'Eh wat zal ik zeggen eh meneer eh pa eh ma' sprak Arie. 'Wat waren ze dom vroeger heh die huisdokters. Niet dat ze nu zo slim zijn hoor, zeker niet in vergelijk met ons specialisten, maar zo'n fout als met u destijds, zou tegenwoordig niet meer gemaakt worden. No way Hosé zeg maar. Those days are gone and stuff'. Hadden de man en zijn vrouw inderdaad 'fout' gehoord zo keken zij elkaar aan? Dat hadden zij wel degelijk en Arie moest, dat begrepen zij vast wel, een beetje lachen om dit verhaal. Misschien zou hij het eens – als lichte noot bij een serieuzer case - in een wetenschappelijk tijdschrift kunnen plaatsen. Er was, daar kwam het op neer, vrijwel niets aan de hand met zijn hart. Een licht ruisje zo klein als een speldenknop. Het kon in dagbehandeling wel even dichtgeschroeid worden, maar echt nodig was het niet. Hij kon er wel honderd mee worden. 'Ik denk dat die huisarts van veertig jaar geleden de helft van zijn tijd in eigen medicijnkast heeft doorgebracht. Dat was lang niet ongewoon hoor in die dagen. Je kon overal bij en veel administratie was er niet. Zo heb ik zelf ook wel eens... eh... maar laat ik daar niet over uitweiden, het gaat tenslotte over u nietwaar? Nog een keer in het kort'? Graag Arie eh dokter. 'U bent goed gezond. U mankeert - behoudens een enkele kalknagel - niets, nothing, nada. Het ga u goed en tot ziens en doet u vooral de groeten aan die leuke cavia van u. Hoe heettie ook alweer, Puck toch'?
Dat was nog eens nieuws voor de man. Op de terugweg, langs de door natuurlicht begoten lanen van het 'Academisch' had hij al iets van zijn schuifelende tred verloren en bij het passeren van het atrium met zijn vloer van marmer waarin sterren waren gemozaïekt, besprong hem een gevoel van wederkerende vitaliteit en hij wilde met zijn vrouw, die altijd zo goed voor hem was geweest en zo begripvol voor de ziekte die hij nooit gehad bleek te hebben, een dansje doen... een dansje van plezier. Maar hij deed het natuurlijk niet want hij was wel goed maar niet gek. Wel gingen ze, omdat hij nu weer tegen een stootje kon, met de bus terug naar huis en liet hij zich, gezeten op de achterbank, in de achterste geleding van dit tweedelig monster, door de bochten sleuren met een snelheid die, zo leek het, die van de vroegere achtbaan evenaarde en joelde hij als een schooljongen bij iedere bocht.
Toen de man thuis kwam besteeg hij de trap met reuzenschreden. Veertig jaar had hij de trap gemeden en er, slechts bij noodzaak, behoedzaam en traag, gebruik van gemaakt, maar hij kon het nog! Hij leefde nog! Op de overloop aangekomen nam hij niet de afslag naar de keuken, voor de koffie die het hart prikkelde en die hij zich nu al zo lang had ontzegd, maar klom hij in een ruk door naar de zolder. Hij stond er nog zijn oude strijdros, weliswaar bedekt onder een laag stof, maar daaronder blonk nog de oude lak en er was geen greintje roest te zien. Zijn lieve fiets. Zijn allerliefste fiets. Wat had hij hem gemist. En alles deed het nog zonder een enkel piepje of rateltje. Er moest een klein beetje lucht in de banden maar dan was ook alles wel gezegd en gedaan.
En zijn hengeltje dan en zijn molentje? Allebei dik in orde. Het hengeltje maagdelijk in het foedraal en het molentje onaangetast in zijn doosje en in zijn viskoffer lagen, keurig op een rij, de dobbers, haakjes, loodjes en nylon draad. Het was nu te laat op de dag en hij was door alle drukte ook wel wat moe geworden, maar morgen ging hij vissen. Dat stond wel vast. Samen met zijn vrouw slurpte hij gelukzalig van zijn eerste kop koffie in veertig jaar. Warme melk met vellen er in. 'Ze wist nog precies wat hij lekker vond' dacht hij en hield nog meer van haar dan hij ooit gedaan had, zoveel dat het bijna een beetje pijn deed. Ze sliepen niet lang die nacht. Er was teveel om over te praten en steeds als het even stil werd opperde een van hen weer een nieuwe mogelijkheid in hun verschiet. Hij wilde gaan kamperen op een waddeneiland en zijn hengel meenemen. Zij vond het best maar wilde hij dan met haar naar de huishoudbeurs? Natuurlijk wilde hij dat en zouden ze dan een keertje samen naar de voetbal? Dat sprak vanzelf en een keer naar het toneel leek haar ook wel wat en met hem door het park wandelen en met haar de goudkarpers voeren en met hem een busreisje maken naar de grensstreek en met haar op een terras aan de gracht zitten en een biertje drinken en uiteindelijk, toen het al licht werd en de duiven op het dak begonnen te koeren vielen ze van geluk in slaap.
Toen de man als eerste uit bed kwam stond zijn fiets al beneden, het stuur naar de deur gericht, het hengeltje aan de stang gebonden, de viskoffer en zijn oude lunchtrommel onder de snelbinders op de bagagedrager, hij hoefde alleen maar op te stappen. Hoe had ze dat geflikt die wonderbaarlijke vrouw van hem? Neuriënd van 'over berg en dal klinkt hoorngeschal' at de man zijn ontbijt. Hij zou haar, voor hij wegging, niet wakker maken. Ze mocht lekker uitslapen want dat verdiende ze en nog veel meer, maar daarover zou hij straks nog wel eens peinzen, als zijn dobbertje lekker in het water lag. Tegen zijn vroegere gewoonte in, stapte de man al op de fiets terwijl hij zich nog op de stoep bevond. 'Een nieuw begin' dacht hij, 'tijd om met oude gewoontes te breken'. En voor een bekeuring was hij niet bang. Feitelijk hoefde hij nergens meer bang voor te zijn. Het nieuwe leven ging nu in. En met een vaartje ('o hij kon het nog, hij was het fietsen niet verleerd' juichte hij vanbinnen) reed hij van de stoep af, de straat op, voor de wielen van lijn 3 en was dood voor hij de klap kon voelen. Er waren maar weinig mensen op zijn begrafenis.

vrijdag 28 september 2012

Vriend Huib

Ik maakte vandaag een wandelingetje onder een zwart en dreigend uitspansel en daar kwam ik warempel mijzelf tegen. Ik werd onmiddellijk getroffen door een ernstig vooroordeel. Wat een rotkop zat er op mij zeg. Onbetrouwbaar en onsympathiek bovendien. Andere woorden heb ik er niet voor.  Maar u kent mij, ik blijf altijd beleefd en voorkomend, dus ik vroeg hoe het met mij ging. Welnu dat had ik beter niet kunnen doen. Een duivelse klaagzang werd over mij uitgestort. De hellesluizen des beklags leken opengedraaid. En maar miepen en zeuren en iedereen behalve ikzelf had het natuurlijk weer gedaan. Mijn gehele miserabele leven werd, als een slecht boek, voor me opengevouwen in een woordkeus die ik lachwekkend had gevonden als het niet de mijne was. Kon ik dan geen draai aan mijn bestaan geven, een wending, een ommekeer bewerkstelligen? Waar ik me mee bemoeide luidde de wedervraag en of ik niet iets beters te doen had? Nou nee, dat niet. Beschaamd wendde ik mij af terwijl ondertussen mijn huid werd vol gescholden; 'Luilak, leegloper, palingpeurder, krentenbaard, Mies Bouwman'. Thuisgekomen, met een pijnlijk rauwe huid en geniepige steken achter mijn slechte oog, vertelde ik mijn vrouw over de onaangename rencontre. Zij wist, zoals gewoonlijk, raad. Ik moet mijn wandelingetjes in het vervolg maar niet meer in eigen dorp maken. De kans dat ik mijzelf tegenkom in Appingedam of Grolloo is te verwaarlozen en op deze manier kom ik nog eens ergens, maar het blijft natuurlijk een raar verhaal.

Uw Buijs