De kwaal
Een jonge man zat ongemakkelijk op een
harde houten bank. Hij voelde zich al een paar dagen ziek, was
misselijk, draaierig en had een beklemd gevoel op de borst. Zijn
vrouw had hem naar de dokter gestuurd. O wat had hij toch een lieve
vrouw. Hij was nu al een jaar met haar getrouwd en nog niet eenmaal
was er een onvertogen woord tussen hen beiden gevallen. 's Ochtends
om kwart over zes, als hij vertrok naar zijn werk bij de
staalfabriek, had ze zijn broodtrommeltje reeds boordevol gestouwd
met overheerlijke boterhammen en – als de financiën het toestonden
- deed ze er ook nog een sinaasappel bij. Vaak smaakten zijn
boterhammen, die waren belegd met kaas, gebakken ei of plokworst, dan
naar zuidvrucht, maar hij hield zoveel van haar dat hij hiervan
beslist geen punt van discussie wilde maken. Zo ontdekte hij, bij
toeval, dat chocoladevlokken en sinaasappel uitstekend combineerden.
Thuisgekomen van de arbeid parkeerde hij zijn fiets in het smalle
gangetje naar de trap van hun bovenwoning, altijd met het voorwiel
naar de trap. Als hij de volgende morgen vertrok stond de fiets
echter met het voorwiel naar de deur gedraaid. Hij kon, als het ware,
zo opstappen en het huis uit rijden. Niet dat hij zoiets ook zou
doen. Op 'fietsen over het trottoir' stond een fikse bekeuring en hij
hield zich aan de wet. Hoe ze het klaarspeelde wist hij nu nog niet.
Zou ze 's nachts stiekem het echtelijk bed verlaten om in het duister
zijn fiets vertrekklaar te maken? Deed ze het als hij zich een
ogenblik terugtrok op het piepkleine pleetje om, bladerend in een
geïllustreerd weekblad, zijn gevoeg te doen? Deed ze het als hij
even naar de sigarenboer ging voor een doosje verse Agio's? Nee,
natuurlijk niet, want dan ging hij met de fiets. Wat bezat zij toch
een wonderbaarlijke kwaliteiten. Nee, over zijn vrouw had hij niets
te klagen. Daar kon men gerust een puntje aan zuigen. En koken kon ze
ook al zo geweldig. Met de simpelste ingrediënten zoals koolraap,
lof, schorseneren, prei en aardappels, toverde ze een voortreffelijke
maaltijd op tafel. Soms hield zij van haar weinige huishoudgeld, een
fabrieksarbeider verdiende toen nog een karig loon, zelfs nog een
centje over. Hiermee werd gespaard voor als er later een kindje zou
komen. Dus toen deze vrouw hem naar de dokter stuurde met de woorden
'goed luisteren naar wat de dokter zegt, anders weet je straks nog
niet wat je hebt', had hij slechts 'gaat vanzelf weer over' gemompeld
en zijn rijwiel behendig naar het doktershuis gestuurd. Daar zat hij
nu, in de naar lysol geurende wachtkamer, naar de zoemer te staren.
Het dreinende meisje met de kapotte vinger dat voor hem was, zat nu
in de behandelkamer luid te loeien. De dokter was van de oude stempel
en hechtte nog zonder verdoving, terwijl de moeder brulde dat het
kind zich stil moest houden omdat het een wondje van nul komma niks
was.
Hij zou misschien de rest van de dag
vrij af kunnen nemen bedacht hij. Zijn plek aan de wals was al
ingenomen door een collega en het was gewoon dat je op zo'n halve
verzuimdag, onderaan de pikorde bungelend, werd opgezadeld met een
karweitje van niets, bonnen tellen of hoogovenslakken scheppen. Het
was prachtig voorjaarsweer. Hij moest het er misschien maar eens van
nemen en zijn nieuw verworven hengeltje gaan invissen. O wat was het
toch een prachtig hengeltje. Sinds hij het, ter ere van zijn
verjaardag, had gekregen, haalde hij het iedere avond voorzichtig uit
zijn foedraaltje om er bewonderend naar te kijken. Het hengeltje was
van glas. 'Glasfiber' stond er op het etiket en het bijna onmogelijke
en onbegrijpelijke van dit wonderspul was dat het kon buigen zonder
te breken. Buigend glas, ze vonden wat uit in Amerika. Soepel staal
kende hij al wel, maar de buigzaamheid daarvan duurde maar kort, als
het nog gloeide van de ovenhitte. Zodra het onder zijn wals was
doorgegleden, gevormd en afgekoeld, werd het hard, stijf en
onvermurwbaar. Nee, een hengeltje van staal, dat zag hij zo eerst
niet gebeuren, veel te zwaar ook, maar zijn visgerei van geelgroene
glasvezeltjes moest hij deze middag maar eens feestelijk in gebruik
nemen. Misschien huurde hij wel een roeibootje en voer ermee de plas
op. Hij zou zijn mouwen opstropen en zijn armen, die in de loop der
winter meer en meer op melkflessen waren gaan lijken, laten bruinen
boven het spiegelend water. Feestelijk toch? Zo mijmerde hij voort
daar in die wachtkamer. Wat hield hem tegen? De fabriek produceerde
zonder hem ook wel grijze rookwolken en zijn vrouw, de lieve schat,
zou hem zo'n uitstapje vast wel gunnen.
Het kind kwam uit de spreekkamer,
ongeduldig geduwd door de moeder die er mopperend blijk van gaf nog
het een en ander te doen te hebben. Wat lag de gruwel van de
ondergane doktersbehandeling nog op het gezicht van de peuter te
lezen, tranen deden angst en pijn op haar wangetjes blinken en om
haar naar de hemel gerichte wijsvinger was een enorm verband
gewikkeld, groot en wit als een sneeuwbal.
'Meuhh' daar ging de zoemer alweer,
tijd voor de man om zich bij de dokter te melden en zijn klachten
voor te leggen. Hij verwachtte, zo half en half, binnen een minuut
weer buiten te staan met een poedertje ter genezing op zak, maar dat
viel onbehoorlijk tegen. Hij werd aan alle kanten beklopt en
beluisterd, moest dan diepe kniebuigingen maken en werd weer
beluisterd door zijn steeds ernstiger kijkende huisarts. Het was niet
best met hem zo kreeg hij te horen. Hij had een gat in zijn hartklep
zo groot dat een muis er met gemak door zou kunnen kruipen, wat onzin
was natuurlijk want muizen konden daar helemaal niet komen en het was
maar een voorbeeld zoals hij wel begreep? Hij moest vanaf nu iedere
lichamelijke en geestelijke opwinding mijden. Maar hoe moest het dan
met zijn werk? Dat was een en al lichamelijke opwinding. Hij kwam 's
avonds doodmoe thuis. 'Daar had je het al' zei de dokter. Een gezonde
jonge kerel hoorde beslist niet zo moe te zijn, hij had wel dood
achter de wals kunnen blijven. Nee, gelooft u de dokter maar, werken
zat er tijdens zijn verdere leven niet meer in. Hij hoefde zich
echter geen zorgen te maken want de dokter zou een verklaring
schrijven aan de bedrijfsvereniging waarna hij een uitkering zou
krijgen wegens algehele ongeschiktheid. Geen echte vetpot, maar als
hij bijvoorbeeld, de dokter zei maar wat, thuis een handeltje in
postzegels zou opzetten, zou hij daarmee een extra centje kunnen
verdienen en zodoende misschien wel meer te besteden hebben dan nu
het geval was en verder het beste er maar mee. En fietsen dan en
vissen, de volkstuin waar hij hun groentes en aardappels teelde, en
naar de voetbal op zondag? Daar kon allemaal geen sprake meer van
zijn, zijn hart kon het immers ieder moment begeven. De fiets,
hengels en tribunekaart moesten naar zolder, de volkstuin diende
opgegeven, hij kon beter zo snel als mogelijk wennen aan een nieuw
leven als invalide man. Tegen deze afwijking was geen behandeling
mogelijk. Toen de dokter hem nogmaals het allerbeste wenste en
bedenkelijk op zijn polshorloge keek, begreep de man dat het consult
zojuist was beëindigd. Hij mompelde een bedankje - hoe bedank je
iemand die je zojuist heeft verteld dat je eigenlijk al dood bent -
en verliet met gebogen hoofd de spreekkamer. Toen hij op zijn fiets
wilde stappen drong het noodlot pas werkelijk en in al zijn wreedheid
tot hem door. Fietsen mocht hij niet meer... nooit meer!!! Langzaam,
uiterst langzaam, sloffend als een versleten grijsaard, duwde de man
zijn fiets naar huis. Hoe hij ook probeerde zijn gedachten op een
rijtje te zetten, het lukte hem maar niet. Alles tuimelde door elkaar
als ratten in een te kleine kooi, tijd, toekomst, verwachtingen,
teleurstelling, invaliditeit. Zou hij het allemaal wel goed gehoord
hebben en niet nog even teruggaan om meneer de dokter te vragen of
hij zich niet had vergist? Dat was toch mogelijk? Dokters vergisten
zich toch ook? Niet te vaak natuurlijk, want ze droegen
verantwoordelijkheid voor hun patiënten en hadden er een lange en
diepgravende studie voor moeten volgen. Zo las hij bijvoorbeeld eens,
in een artikel uit zijn geïllustreerd weekblad, dat er in Groningen
een student in de medicijnen was die zojuist aan zijn veertiende
studiejaar was begonnen en met trots wist te melden dattie nog lang
niet klaar was. Nee, twijfelen aan de dokter deed je niet. Dan kon je
wel aan alles twijfelen. Dus begaf hij zich, akelig tobbend over de
toekomst, op weg naar huis. De fiets, die hij nu, vanwege zijn
ziekte, traag en behoedzaam voortduwde, zou hij niet meer kunnen
berijden. Die kon naar zolder had de dokter gezegd. De man dacht dat
hij vast wel een van zijn arbeidskameraden voor dat karweitje kon
strikken, daar zat nog geen minuut werk aan. Daarna stelde hij zich
voor hoe ze in de fabriek op zijn verslag zouden reageren. 'Mannen
ik heb heb een bericht' zou hij zeggen en daarna, zonder veel omslag
'ik ga spoedig dood en de dokter heeft mij het werk daarom verboden'
Ze zouden stuk voor stuk verbleken, hun blik naar de grond richten,
hun plotseling klam geworden handen aan de overal vegen en
vervolgens vluchtig langs een oog om een daarachter prangende traan
terug te duwen. Dan zouden er nog 1 keer handen worden geschud, met
schorre kelen 'het beste' gewenst en achter hun verdriet zou de
opluchting schuilen dat hij getroffen was en niet zij, dat hij nooit
meer zou toveren met vloeiend staal en zij wel. Verdomme zij wel, de
geluksduivels!
De man begon zowaar al een beetje
zelfmedelijden te krijgen dus sprak hij zichzelf toe, dattie flink
moest zijn want zijn vrouw was er ook nog en en bij de gedachte dat
niet alleen hij maar ook die lieve vrouw tot een schamele en
ongewisse toekomst was veroordeeld, barstte hij alsnog in snikken
uit. Dat was een vreemd gezicht natuurlijk, zo een op het oog gezonde
jonge vent die in het openbaar een partijtje liep te blèren. Mensen
keken gegeneerd een andere kant uit en je zag ze denken; 'wat is dat
voor een Brintabek zeg, die daar zomaar op straat loopt te janken?
Kan die man niet gewoon aan het werk'? Ze wisten nu eenmaal niet van
zijn stervend hart, anders zouden de vrouwen met een meelevend
gezicht naar hem hebben geknikt, enkele mannen die nog een hoed
droegen hadden deze voor hem gelicht, kinderen op het speelplein
moesten huilend hun spel staken en de schooljuffrouw, die pittige
blonde met die ronde heupen, feitelijk was alles rond aan haar,
rondborstig zou je kunnen zeggen, zou met een barst in haar stem
aanbieden zijn fiets naar huis te duwen. Hij mocht wel op de
bagagedrager gaan zitten en zich aan haar vasthouden. Toe maar
meneer, pakt u me maar stevig vast, ja daar. We willen tenslotte geen
ongelukken! Zit u goed zo?
Thuisgekomen bleek zijn vrouw niet erg
verrast door zijn noodlottigheid. Ze had al die tijd al zo'n raar
gevoel in haar buik gehad. Zo raar had ze het nog nooit eerder gehad.
Later, toen dat gevoel maar niet over wilde gaan en ze zich liet
onderzoeken, bleek ze drie maanden zwanger te zijn, maar het verhaal
van dat rare voorgevoel, op verjaardagen geregeld nog eens opgehaald,
heeft ze nooit veranderd want dan was het mooie eraf. Zodoende werd
er niet te veel en niet te opzichtig getreurd op de donkere
bovenwoning van het jonge stel. De tijd was er ook niet naar om aan
smart de ruimte te geven. Zo kort na de grote oorlog had iedereen om
hen heen – en ook zij zelf wel – iemand onder erbarmelijke
omstandigheden verloren, waren hele gezinnen afgevoerd en nooit
weergekeerd, vielen arbeiders onverzekerd uit hoge stellages en
stierven zuigelingen aan ziektes die we nu nog slechts vaag van naam
kennen. 'Verdriet hebben', dat hadden ze niet geleerd ook. Net als
met de beschikbare middelen; grof meel, kledij van kleurloos en
inferieur materiaal en een enkele roestige auto op versleten banden,
werd met gevoelens zuinig omgegaan. Ze zouden zich wel door de
aanstaande armoede heen vechten zo werd besloten. De vrouw zou hier
en daar een schoonmaakdienstje doen, haar handen zaten tenslotte
recht aan haar lijf en de man besloot zich te bekwamen in het
herstellen van haperende wekkers en pendules. Misschien zou het
allemaal nog meevallen. Hij had het gepruts aan de tot tandloosheid
gesleten uurwerkjes al snel door, maar het mocht allemaal geen drol
kosten en bracht dus weinig op, maar samen met het geld dat de vrouw
verdiende, met steeds roder armen van het sop waarmee ze gedurig
vloeren dweilde en ramen afnam, leidden ze een zuinig maar
schuldeloos bestaan. Het ongelukkige gevoel in de vrouw haar buik
werd een baby, een schraal meisje dat maar slecht groeien wilde, een
jaar later gevolgd door een jongetje dat vaak moest huilen, een
vlekkerige huid had en - net als zijn zus – een gemelijk karakter
dat niet van zins was een bijdrage te leveren aan wat voor een soort
huiselijk geluk dan ook. Nare kinderen waren het, die het zwoegen van
hun moeder en eenzaam klokkepeuteren van hun vader niet op waarde
konden schatten, niet wisten hoe snel ze volwassen moesten worden om
dan als een haas het ouderlijk huis te verlaten in verband met hun
studie en aanpalende carrière. Wel vonden ze het goed dat het paar,
wier haar en huid ondertussen reeds grijsde en verdorde - ondanks
teruglopende verdiensten uit de schoonmaak -en klokkenmakersbranche -
ze gedurende die studieperiode financieel bleef steunen. De jongen
werd een hooggewaardeerd advocaat met een kantoor aan de singel en
een snor op zijn lip. Het meisje trouwde met een cardioloog en betrok
een grachtenpand van vier verdiepingen en een bordes met twee uit
steen gebeitelde leeuwtjes erop. Beiden ontvingen slechts bezoek na
schriftelijk bevestigde afspraak waarbij, zoals zij natuurlijk wel
zouden begrijpen, voor de ouders geen uitzondering kon worden
gemaakt. Ook kwamen ze niet meer op bezoek in het ouderlijk huis. Ze
kregen het maar benauwd in dat keukentje van twee bij drie meter en
vreesden dat de geur van koolraap en spruiten zich onuitwasbaar in
hun kleren zou nestelen. Om niet geheel harteloos te lijken
parkeerden ze hun auto wel eens voor de ouderlijke deur,
claxonneerden, draaiden het ruitje omlaag, wachtten tot vader of
moeder het raam op de tweede verdieping omhoog schoof en wisselden
enkele verplichte zinnen over gezondheid en weersomstandigheden. Een
week voordat de man vijfenzestig jaar zou worden stopte, met
kreunende remmen, een joekel van een auto voor hun huis. 'Eh moeder'
schreeuwde de dochter, die vanachter het stuur haar lijf in een
merkwaardige knik boven de passagiersstoel draaide, zodat ze haar
hoofd enige centimeters buiten de wagen kon wringen, 'eh Arie (zo
heette de cardioloog) wil even naar dat hart van vader kijken en
morgen heeftie een gaatje in zijn agenda. Jullie kunt om tien uur
terecht in het academisch maar wel dokter zeggen tegen Arie want al
te familiair kan daar niet natuurlijk en dubbeldoei dus maar weer'.
Ze scheurde haar prijzig automobiel naar het eind van de straat in
een stijl die aangaf dat er voor bochten of obstakels beslist niet
werd afgeremd.
Of hij het had gehoord vroeg ze aan de
man. Dat had hij. Weliswaar was er sinds enige jaren een begin van
doofheid in zijn oren gekropen waardoor hij, onder protest van zijn
vrouw, het vuur in de radio veel te hoog opstookte waarna zij,
schijnbaar per ongeluk, begon 'informatie betreffende hoorapparatuur'
op de keukentafel te laten slingeren zodat hij haar vroeg of ze
misschien wilde dat hij er de reparatie van hoorapparaten bij ging
doen op zijn oude dag en zij vervolgens geen antwoord gaf, of wel,
maar hij het niet hoorde. Maar dit had hij dus wel gehoord en het had
hem flink aangedaan. Zijn hart daverde door zijn donder en hij wreef
zijn borst en klauwde in zijn haar en dacht dat hij nu wel eens dood
kon gaan en dat zoiets toch wel een beetje lullig leek, precies een
dag voor zo'n aanstaand ziekenhuisbezoek. En daarna kreeg hij
allerlei andere gedachten. Eerst over hoe de begrafenis eruit zou
zien. Wie er allemaal zouden komen. Dat konden er nooit veel zijn.
Toen even over hoe het met de hond verder moest. Ze hadden toen de
kinderen het huis verlieten er een soort hondje voor in de plaats
genomen, een beestje met een, zelfs voor kynologen, ondefinieerbare
stamboom, een nederig postuur en zwaar behaard bovendien, maar deze
'Puck' genoemde poppenkasthond kreeg zonder hem z'n verzorging toch
wel en daarna dacht hij al snel aan voetbal op de televisie en toen
was de pijn in zijn borst ook weer over en werd het tijd voor de
avondsoep. Tijdens het eten keek zijn vrouw hem vreemd aan toen hij
zich van het onstuitbaar lachen verslikte in zijn soep en dacht bijna
voor een tweede keer dood te gaan die dag, maar ook dat bleek wel
weer mee te vallen en half grinnikend lepelde hij verder uit zijn
diepe bord. Ze had geopperd na het eten nog even bij de boekhandel
aan te lopen om er voor Arie een nieuwe agenda te kopen want zo'n
gaatje in zijn agenda gaf voor een ziekenhuisdokter geen pas.
En daar zat hij, de volgende dag, in
een taxi, met zijn vrouw. In geen veertig jaar was hij uit huis
geweest en nu zat hij in een taxi en keek naar wat de tijd had gedaan
met de stad waar hij woonde. Er was zoveel verdwenen en ook heel veel
voor in de plaats gekomen. Lang niet allemaal zo mooi, maar dat was
de troep die er vroeger gestaan had ook niet. Alleen de markt, aan de
andere kant van het nu ook al gedempte stuk singel, die markt was nu
geheel bezet door een strontkleurig gebouw met daarop in grote
letters 'POLITIEBUREAU' en dat hadden ze niet mogen doen deze domoren
van het stadsbestuur. Op die markt had hij voor zijn vrouw, die toen
nog zijn meisje was, een warme zoetgeurende stroopwafel gekocht en
toen ze zich die avond, staand tegen de deur van haar ouderlijk huis
voorbij het eerste honk zoenden, had hij de stroopwafel weer geproefd
en, na enige schrik, toch wel heerlijk gevonden. Ho ho chauffeur,
moeten we hier niet af voor het 'Academisch'? Bestaat niet meer?
Afgebroken? Buiten de stad? Hoe bestaat het! Maar verder blonk het
zonnetje als een reclameplaatje aan de hemel, was de zoevende
Mercedes dusdanig geveerd dat de rit zo zachtjes verliep als een
tochtje met de pont over het kanaal en droeg het echtpaar hun beste
kleren, schoon, gestreken en bij hem nog snel wat rafeltjes eraf
geknipt. Het ziekenhuis waar ze door de taxi, pal voor de elektrisch
openende deuren, werden afgezet was het grootste gebouw dat de man
ooit had gezien of betreden. Groter dan het centraal station van
Amsterdam dat stond vast. Aan de arm van zijn vrouw schuifelde hij
over de natuurstenen vloer in de richting van zijn schoonzoon die hem
in hoog tempo vloeistof in de aderen spoot, in vreemde tonvormige
machines schoof, betastte, beluisterde, met veelkleurige
elektriciteitsdraadjes beplakte en grafieken las terwijl hij met zijn
pink tot ver achter in zijn neus peuterde. Daar moest de man nog wel
even aan denken toen hij en zijn vrouw even later tegenover Arie de
cardioloog zaten in diens met diploma's, waarvan sommige met extra
linten waren gedecoreerd, behangen spreekkamer. Toen dokter Arie
begon te spreken besefte de man dat dit pas de tweede keer was dat
hij de stem van zijn schoonzoon hoorde. De eerste keer was op de
bruiloft van hun dochter geweest, die daarvoor niet echt met haar
verkering te koop had gelopen, want de, in reliëf en op geschept
papier gedrukte uitnodiging, was nog als een hele verrassing gekomen.
'Gek stemmetje eigenlijk heeft die Arie en hij houdt dat pinkje ook
zo raar in de lucht' dacht de man, maar nu moest hij even naar de
dokter luisteren, anders had hij straks weer de helft gemist en moest
zijn vrouw het nog een keer uitleggen. 'Eh wat zal ik zeggen eh
meneer eh pa eh ma' sprak Arie. 'Wat waren ze dom vroeger heh die
huisdokters. Niet dat ze nu zo slim zijn hoor, zeker niet in
vergelijk met ons specialisten, maar zo'n fout als met u destijds,
zou tegenwoordig niet meer gemaakt worden. No way Hosé zeg maar.
Those days are gone and stuff'. Hadden de man en zijn vrouw inderdaad
'fout' gehoord zo keken zij elkaar aan? Dat hadden zij wel degelijk
en Arie moest, dat begrepen zij vast wel, een beetje lachen om dit
verhaal. Misschien zou hij het eens – als lichte noot bij een
serieuzer case - in een wetenschappelijk tijdschrift kunnen plaatsen.
Er was, daar kwam het op neer, vrijwel niets aan de hand met zijn
hart. Een licht ruisje zo klein als een speldenknop. Het kon in
dagbehandeling wel even dichtgeschroeid worden, maar echt nodig was
het niet. Hij kon er wel honderd mee worden. 'Ik denk dat die
huisarts van veertig jaar geleden de helft van zijn tijd in eigen
medicijnkast heeft doorgebracht. Dat was lang niet ongewoon hoor in
die dagen. Je kon overal bij en veel administratie was er niet. Zo
heb ik zelf ook wel eens... eh... maar laat ik daar niet over
uitweiden, het gaat tenslotte over u nietwaar? Nog een keer in het
kort'? Graag Arie eh dokter. 'U bent goed gezond. U mankeert -
behoudens een enkele kalknagel - niets, nothing, nada. Het ga u goed
en tot ziens en doet u vooral de groeten aan die leuke cavia van u.
Hoe heettie ook alweer, Puck toch'?
Dat was nog eens nieuws voor de man. Op
de terugweg, langs de door natuurlicht begoten lanen van het
'Academisch' had hij al iets van zijn schuifelende tred verloren en
bij het passeren van het atrium met zijn vloer van marmer waarin
sterren waren gemozaïekt, besprong hem een gevoel van wederkerende
vitaliteit en hij wilde met zijn vrouw, die altijd zo goed voor hem
was geweest en zo begripvol voor de ziekte die hij nooit gehad bleek
te hebben, een dansje doen... een dansje van plezier. Maar hij deed
het natuurlijk niet want hij was wel goed maar niet gek. Wel gingen
ze, omdat hij nu weer tegen een stootje kon, met de bus terug naar
huis en liet hij zich, gezeten op de achterbank, in de achterste
geleding van dit tweedelig monster, door de bochten sleuren met een
snelheid die, zo leek het, die van de vroegere achtbaan evenaarde en
joelde hij als een schooljongen bij iedere bocht.
Toen de man thuis kwam besteeg hij de
trap met reuzenschreden. Veertig jaar had hij de trap gemeden en er,
slechts bij noodzaak, behoedzaam en traag, gebruik van gemaakt, maar
hij kon het nog! Hij leefde nog! Op de overloop aangekomen nam hij
niet de afslag naar de keuken, voor de koffie die het hart prikkelde
en die hij zich nu al zo lang had ontzegd, maar klom hij in een ruk
door naar de zolder. Hij stond er nog zijn oude strijdros, weliswaar
bedekt onder een laag stof, maar daaronder blonk nog de oude lak en
er was geen greintje roest te zien. Zijn lieve fiets. Zijn
allerliefste fiets. Wat had hij hem gemist. En alles deed het nog
zonder een enkel piepje of rateltje. Er moest een klein beetje lucht
in de banden maar dan was ook alles wel gezegd en gedaan.
En zijn hengeltje dan en zijn molentje?
Allebei dik in orde. Het hengeltje maagdelijk in het foedraal en het
molentje onaangetast in zijn doosje en in zijn viskoffer lagen,
keurig op een rij, de dobbers, haakjes, loodjes en nylon draad. Het
was nu te laat op de dag en hij was door alle drukte ook wel wat moe
geworden, maar morgen ging hij vissen. Dat stond wel vast. Samen met
zijn vrouw slurpte hij gelukzalig van zijn eerste kop koffie in
veertig jaar. Warme melk met vellen er in. 'Ze wist nog precies wat
hij lekker vond' dacht hij en hield nog meer van haar dan hij ooit
gedaan had, zoveel dat het bijna een beetje pijn deed. Ze sliepen
niet lang die nacht. Er was teveel om over te praten en steeds als
het even stil werd opperde een van hen weer een nieuwe mogelijkheid
in hun verschiet. Hij wilde gaan kamperen op een waddeneiland en zijn
hengel meenemen. Zij vond het best maar wilde hij dan met haar naar
de huishoudbeurs? Natuurlijk wilde hij dat en zouden ze dan een
keertje samen naar de voetbal? Dat sprak vanzelf en een keer naar het
toneel leek haar ook wel wat en met hem door het park wandelen en met
haar de goudkarpers voeren en met hem een busreisje maken naar de
grensstreek en met haar op een terras aan de gracht zitten en een
biertje drinken en uiteindelijk, toen het al licht werd en de duiven
op het dak begonnen te koeren vielen ze van geluk in slaap.
Toen de man als eerste uit bed kwam
stond zijn fiets al beneden, het stuur naar de deur gericht, het
hengeltje aan de stang gebonden, de viskoffer en zijn oude
lunchtrommel onder de snelbinders op de bagagedrager, hij hoefde
alleen maar op te stappen. Hoe had ze dat geflikt die wonderbaarlijke
vrouw van hem? Neuriënd van 'over berg en dal klinkt hoorngeschal'
at de man zijn ontbijt. Hij zou haar, voor hij wegging, niet wakker
maken. Ze mocht lekker uitslapen want dat verdiende ze en nog veel
meer, maar daarover zou hij straks nog wel eens peinzen, als zijn
dobbertje lekker in het water lag. Tegen zijn vroegere gewoonte in,
stapte de man al op de fiets terwijl hij zich nog op de stoep bevond.
'Een nieuw begin' dacht hij, 'tijd om met oude gewoontes te breken'.
En voor een bekeuring was hij niet bang. Feitelijk hoefde hij nergens
meer bang voor te zijn. Het nieuwe leven ging nu in. En met een
vaartje ('o hij kon het nog, hij was het fietsen niet verleerd'
juichte hij vanbinnen) reed hij van de stoep af, de straat op, voor
de wielen van lijn 3 en was dood voor hij de klap kon voelen. Er
waren maar weinig mensen op zijn begrafenis.