donderdag 30 juni 2011

Vriend Huib, no 1 satéprikker

Ik las kort geleden het boek 'Indische duinen' van Bassie en Adriaan van Dis. Geen geweldig boek vond ik, hij maakte zich er te makkelijk van af. Hij beschreef zijn gezinsgeschiedenis; zijn vader, moeder en twee halfzusjes, Indische mensen, allemaal behoorlijk gestoord, met de vader als eenzaam hoogtepunt. Veel kindermishandeling door een, in het Jappenkamp ongevoelig geworden, man. Een hoop gedoe van Adriaantje omtrent het waarom van al die door hem ontvangen klappen, maar voornamelijk het bewijs voerend dat hij de enige normale van Dis is.
Al lezend moest ik aan jou denken. Jij kreeg er, net als al mijn Indische jeugdvriendjes, ook flink van langs. De methodes mochten dan verschillen; stok, rotan, riem, hand, maar de uitkomst was in alle gevallen gelijk; De jongetjes werden allemaal even onkwetsbaar als hun, door de Japanners gemartelde, vaders. Pijn en verdriet liepen van hen af als waterdruppels van een steen.
Ik moest dus aan jou denken en dacht; 'dat moet vriend Huib beter kunnen'.
Niet omdat hij beter kan schrijven dan de erudiete narcist, dat zou eerst nog moeten blijken, maar omdat hij niet zo een enorme jankbek is. Bijkomend voordeel aan jouw kant is, dat je, sinds de hersensnijder een luikje in je hoofd zaagde, er een derde oog bij hebt. Dat beweerde immers de 'zestigerjaren semi-arts' Bart Huges, die om zijn theorie van trepanatie te bewijzen, geheel eigenhandig een gaatje in zijn voorhoofd boorde (wat waren we toch allemaal leuk en hip in die tijd heh?). Dat het met deze Huges, die glijdend op de schaal van krankzinnigheid het gekkenhuis dicht was genaderd, later niet al te best verliep, doet hier nu even niet ter zake. Dit derde oog, vriend Huib, gaat jou in staat stellen als een heerser uit te kijken over het slagveld van je jeugd en zal het woord 'helikoptervieuw' in een nieuw daglicht stellen. Als je dan later, in kranteninterviews, zegt dat het niet aan jou ligt maar aan dat gaatje in je hoofd, zal je reputatie als bescheiden denker voorgoed zijn gevestigd.
Je hoeft er alleen even de tijd voor te nemen.

Als altijd je vriend,

Peter.

vrijdag 24 juni 2011


Van onze reizende reporter

Meneer Buijs, u ziet er enigszins verongelijkt uit. Zit ik er ver naast?
Nee, in het geheel niet. Wat u in mijn gelaatstrekken leest is een mengeling van woede en teleurstelling, van verdriet en wraakzucht, van alles en nog wat.
Meneer Buijs toch, u lijkt wel een vat vol emoties. Hoe dit zo?
Ik ben weer eens hopeloos gefrustreerd in mijn rol van entrepreneur. Gefrustreerd door een onwillige overheid. Onwillig als een ezel met schaamluis.
Wat voor business was u begonnen?
Een doolhof. Gewoonlijk ben ik geen trendvolger, maar er leek, gezien het groeiend toerisme in onze mooie streek, ruimte voor meerdere doolhoven, dus ik dacht 'waarom niet' en mijn vrouw was, bij de gedachte aan een nieuwe tweedehands auto, ook al snel enthousiast. Achter in de tuin had ik nog plek zat en de investering was gering.
Ja, een handvol mais en de natuur doet de rest.
Nee, nee, geen mais. Dat kent de doolhofliefhebber nu wel. Ik heb, in overleg met mijn vrouw, voor bosaardbeitjes gekozen.
Bosaardbeitjes? Maar die worden toch niet hoger dan een centimeter of tien?
Geachte reporter, ik noem dit een oppervlakkige reactie. Ongeveer dezelfde als waarmee de Gemeente mijn plan naar de vuilnisbelt verwees. Het plan leek de hoge heren niet levensvatbaar. Mais moest het zijn, maar mag de consument dat alstublieft zelf beslissen? Is de consument niet mans genoeg om uit te maken in welk doolhof hij wil verwijlen? Moet de boven ons gestelde overheid zich nu ook al bemoeien met bosaardbeitjes?
En nu? Gaat u bij de pakken neerzitten. Geeft u uw pijp aan Maarten? Vindt u het wel welletjes? Ziet u er geen gat meer in?
Niets van dit alles. Ik bruis alweer van de plannen. Ik heb achter in de tuin plaats voor twee grote tenten en een bijzetter. Met dat uitzicht van ons kan dat een flinke bezetting opleveren. Ik noem het 'kamperen bij de burger'. Eens kijken wat de gemeente daar weer op te zeggen heeft.

donderdag 9 juni 2011

Ik beken

Ik ben een pyjamakindje. Dat zijn we in onze jeugd allemaal, gedwongen door de goede zorg onzer ouders en het consultatiebureau, maar, naarmate we onze volwassenheid naderen, begint zich een waterscheiding af te tekenen tussen pyjamaverlaters en pyjamablijvers. De eerste groep zal zich - vanwege geloofsscheuring - nog enkele malen splitsen in ondergoedslapers, naaktslapers, vrouwen in boksersshorts en mannen in dameslingerie. Pas als men oud en bedlegerig is wordt er noodgedwongen (blootslapen wordt te fris, de zuster is niet gediend van antiek naakt) teruggegrepen op de hansop der jeugd.
De tweede groep, die der eeuwige pyjamakindjes, moet een leven lang zuchten onder de hoon der blootslapers, de modernen, de vooruitgangers onder ons, maar we hebben het er voor over, we weten waar we het voor doen... de omhullende, zo u wilt verhullende veiligheid van ons stoffen nachtpakje.
Waar pyjamalozen ook in hun slaap worden geconfronteerd met de reflectie der huidige tijd, dromen wij, leden van een bespotte minderheidsgroepering, van een roodgloeiende potkachel op een versleten tapijt en het tikken der Zwitserse koekoeksklok bepaalt het ritme van ons  hart... tik, tik, tik, koekoek.
Denkt u nu niet dat wij pyjamakindjes geheel achterlijk en onmodieus zijn, want zo is het dus niet. Er zijn pyjama’s in velerlei kleuren, vormen en stoffen. Ikzelf woon uiterst prettig in badstof.
Toen mijn opa stierf, erfde ik als twaalfjarige jongen zijn zijden pyjama. Oewoehoe zijde ... ! Als ik er het geld voor had zou ik zijdefetisjist worden en - gelijk Errol Flynn en Gregory Peck - een hangkast vullen met zijden ochtendjassen en pyjama’s.
Ik ben bezig met de ontwikkeling van een pyjamaglossy. Succes lijkt verzekerd, want wij pyjamadiehards hebben een veeltallige harde kern. Gezien mijn drukke verenigingsleven, zal ik geen tijd hebben om me met de dagelijkse leiding van het blad bezig te houden, maar op een geïnspireerde wekelijkse column kan men alvast rekenen.
  

dinsdag 7 juni 2011

Aan de chef natuurbeheer

Meneer. Ik schrijf u vanuit mijn diepste urgentie dus dan moet er wel iets aan de hand zijn. Het betreft mijn heldhaftige redding van een zuigeling uit de klauwen ener ooievaar. Ik verrichtte deze daad met veronachtzaming van gevaar voor eigen leven. Nadat ik de brutale rover bij de poten had gevat werd ik nog kilometers door de lucht meegevoerd maar gelukkig vloog het gesnavelde ondier bij de landing in brand want aan zijn valse blik viel te meten dattie nog lang niet klaar was met mij en mijn gebeente.
Niets kon mijn verbazing doeltreffend weergeven toen bleek dat de ouders het kind liever niet terugnamen. Hen was door natuurbeheer reeds een ruime compensatie aangeboden en terugname zou een ernstig risico betekenen voor hun financiële toekomst en waar ik me eigenlijk mee bemoeide?
Zo zit ik dus thuis te verpieteren met een krijsende baby op schoot. Door de redding zijn de pezen in mijn rechterpink dusdanig gerekt dat voornoemde pink voortdurend uit de kom schiet. Voor zwaar werk ben ik dus ongeschikt en voor beter werk ben ik te dom. Zou u mij niet eens kunnen subsidiëren want op deze manier rijzen de problemen mijn pan uit. Het moet toch niet zo zijn dat de gemiddelde burger, alstie weer ergens een ooievaar er met een kind vandoor ziet gaan, dattie dan denkt; ‘laat maar vliegen? ‘