dinsdag 17 december 2013

De kwaal

Een jonge man zat ongemakkelijk op een harde houten bank. Hij voelde zich al een paar dagen ziek, was misselijk, draaierig en had een beklemd gevoel op de borst. Zijn vrouw had hem naar de dokter gestuurd. O wat had hij toch een lieve vrouw. Hij was nu al een jaar met haar getrouwd en nog niet eenmaal was er een onvertogen woord tussen hen beiden gevallen. 's Ochtends om kwart over zes, als hij vertrok naar zijn werk bij de staalfabriek, had ze zijn broodtrommeltje reeds boordevol gestouwd met overheerlijke boterhammen en – als de financiën het toestonden - deed ze er ook nog een sinaasappel bij. Vaak smaakten zijn boterhammen, die waren belegd met kaas, gebakken ei of plokworst, dan naar zuidvrucht, maar hij hield zoveel van haar dat hij hiervan beslist geen punt van discussie wilde maken. Zo ontdekte hij, bij toeval, dat chocoladevlokken en sinaasappel uitstekend combineerden. Thuisgekomen van de arbeid parkeerde hij zijn fiets in het smalle gangetje naar de trap van hun bovenwoning, altijd met het voorwiel naar de trap. Als hij de volgende morgen vertrok stond de fiets echter met het voorwiel naar de deur gedraaid. Hij kon, als het ware, zo opstappen en het huis uit rijden. Niet dat hij zoiets ook zou doen. Op 'fietsen over het trottoir' stond een fikse bekeuring en hij hield zich aan de wet. Hoe ze het klaarspeelde wist hij nu nog niet. Zou ze 's nachts stiekem het echtelijk bed verlaten om in het duister zijn fiets vertrekklaar te maken? Deed ze het als hij zich een ogenblik terugtrok op het piepkleine pleetje om, bladerend in een geïllustreerd weekblad, zijn gevoeg te doen? Deed ze het als hij even naar de sigarenboer ging voor een doosje verse Agio's? Nee, natuurlijk niet, want dan ging hij met de fiets. Wat bezat zij toch een wonderbaarlijke kwaliteiten. Nee, over zijn vrouw had hij niets te klagen. Daar kon men gerust een puntje aan zuigen. En koken kon ze ook al zo geweldig. Met de simpelste ingrediënten zoals koolraap, lof, schorseneren, prei en aardappels, toverde ze een voortreffelijke maaltijd op tafel. Soms hield zij van haar weinige huishoudgeld, een fabrieksarbeider verdiende toen nog een karig loon, zelfs nog een centje over. Hiermee werd gespaard voor als er later een kindje zou komen. Dus toen deze vrouw hem naar de dokter stuurde met de woorden 'goed luisteren naar wat de dokter zegt, anders weet je straks nog niet wat je hebt', had hij slechts 'gaat vanzelf weer over' gemompeld en zijn rijwiel behendig naar het doktershuis gestuurd. Daar zat hij nu, in de naar lysol geurende wachtkamer, naar de zoemer te staren. Het dreinende meisje met de kapotte vinger dat voor hem was, zat nu in de behandelkamer luid te loeien. De dokter was van de oude stempel en hechtte nog zonder verdoving, terwijl de moeder brulde dat het kind zich stil moest houden omdat het een wondje van nul komma niks was.
Hij zou misschien de rest van de dag vrij af kunnen nemen bedacht hij. Zijn plek aan de wals was al ingenomen door een collega en het was gewoon dat je op zo'n halve verzuimdag, onderaan de pikorde bungelend, werd opgezadeld met een karweitje van niets, bonnen tellen of hoogovenslakken scheppen. Het was prachtig voorjaarsweer. Hij moest het er misschien maar eens van nemen en zijn nieuw verworven hengeltje gaan invissen. O wat was het toch een prachtig hengeltje. Sinds hij het, ter ere van zijn verjaardag, had gekregen, haalde hij het iedere avond voorzichtig uit zijn foedraaltje om er bewonderend naar te kijken. Het hengeltje was van glas. 'Glasfiber' stond er op het etiket en het bijna onmogelijke en onbegrijpelijke van dit wonderspul was dat het kon buigen zonder te breken. Buigend glas, ze vonden wat uit in Amerika. Soepel staal kende hij al wel, maar de buigzaamheid daarvan duurde maar kort, als het nog gloeide van de ovenhitte. Zodra het onder zijn wals was doorgegleden, gevormd en afgekoeld, werd het hard, stijf en onvermurwbaar. Nee, een hengeltje van staal, dat zag hij zo eerst niet gebeuren, veel te zwaar ook, maar zijn visgerei van geelgroene glasvezeltjes moest hij deze middag maar eens feestelijk in gebruik nemen. Misschien huurde hij wel een roeibootje en voer ermee de plas op. Hij zou zijn mouwen opstropen en zijn armen, die in de loop der winter meer en meer op melkflessen waren gaan lijken, laten bruinen boven het spiegelend water. Feestelijk toch? Zo mijmerde hij voort daar in die wachtkamer. Wat hield hem tegen? De fabriek produceerde zonder hem ook wel grijze rookwolken en zijn vrouw, de lieve schat, zou hem zo'n uitstapje vast wel gunnen.
Het kind kwam uit de spreekkamer, ongeduldig geduwd door de moeder die er mopperend blijk van gaf nog het een en ander te doen te hebben. Wat lag de gruwel van de ondergane doktersbehandeling nog op het gezicht van de peuter te lezen, tranen deden angst en pijn op haar wangetjes blinken en om haar naar de hemel gerichte wijsvinger was een enorm verband gewikkeld, groot en wit als een sneeuwbal.
'Meuhh' daar ging de zoemer alweer, tijd voor de man om zich bij de dokter te melden en zijn klachten voor te leggen. Hij verwachtte, zo half en half, binnen een minuut weer buiten te staan met een poedertje ter genezing op zak, maar dat viel onbehoorlijk tegen. Hij werd aan alle kanten beklopt en beluisterd, moest dan diepe kniebuigingen maken en werd weer beluisterd door zijn steeds ernstiger kijkende huisarts. Het was niet best met hem zo kreeg hij te horen. Hij had een gat in zijn hartklep zo groot dat een muis er met gemak door zou kunnen kruipen, wat onzin was natuurlijk want muizen konden daar helemaal niet komen en het was maar een voorbeeld zoals hij wel begreep? Hij moest vanaf nu iedere lichamelijke en geestelijke opwinding mijden. Maar hoe moest het dan met zijn werk? Dat was een en al lichamelijke opwinding. Hij kwam 's avonds doodmoe thuis. 'Daar had je het al' zei de dokter. Een gezonde jonge kerel hoorde beslist niet zo moe te zijn, hij had wel dood achter de wals kunnen blijven. Nee, gelooft u de dokter maar, werken zat er tijdens zijn verdere leven niet meer in. Hij hoefde zich echter geen zorgen te maken want de dokter zou een verklaring schrijven aan de bedrijfsvereniging waarna hij een uitkering zou krijgen wegens algehele ongeschiktheid. Geen echte vetpot, maar als hij bijvoorbeeld, de dokter zei maar wat, thuis een handeltje in postzegels zou opzetten, zou hij daarmee een extra centje kunnen verdienen en zodoende misschien wel meer te besteden hebben dan nu het geval was en verder het beste er maar mee. En fietsen dan en vissen, de volkstuin waar hij hun groentes en aardappels teelde, en naar de voetbal op zondag? Daar kon allemaal geen sprake meer van zijn, zijn hart kon het immers ieder moment begeven. De fiets, hengels en tribunekaart moesten naar zolder, de volkstuin diende opgegeven, hij kon beter zo snel als mogelijk wennen aan een nieuw leven als invalide man. Tegen deze afwijking was geen behandeling mogelijk. Toen de dokter hem nogmaals het allerbeste wenste en bedenkelijk op zijn polshorloge keek, begreep de man dat het consult zojuist was beëindigd. Hij mompelde een bedankje - hoe bedank je iemand die je zojuist heeft verteld dat je eigenlijk al dood bent - en verliet met gebogen hoofd de spreekkamer. Toen hij op zijn fiets wilde stappen drong het noodlot pas werkelijk en in al zijn wreedheid tot hem door. Fietsen mocht hij niet meer... nooit meer!!! Langzaam, uiterst langzaam, sloffend als een versleten grijsaard, duwde de man zijn fiets naar huis. Hoe hij ook probeerde zijn gedachten op een rijtje te zetten, het lukte hem maar niet. Alles tuimelde door elkaar als ratten in een te kleine kooi, tijd, toekomst, verwachtingen, teleurstelling, invaliditeit. Zou hij het allemaal wel goed gehoord hebben en niet nog even teruggaan om meneer de dokter te vragen of hij zich niet had vergist? Dat was toch mogelijk? Dokters vergisten zich toch ook? Niet te vaak natuurlijk, want ze droegen verantwoordelijkheid voor hun patiënten en hadden er een lange en diepgravende studie voor moeten volgen. Zo las hij bijvoorbeeld eens, in een artikel uit zijn geïllustreerd weekblad, dat er in Groningen een student in de medicijnen was die zojuist aan zijn veertiende studiejaar was begonnen en met trots wist te melden dattie nog lang niet klaar was. Nee, twijfelen aan de dokter deed je niet. Dan kon je wel aan alles twijfelen. Dus begaf hij zich, akelig tobbend over de toekomst, op weg naar huis. De fiets, die hij nu, vanwege zijn ziekte, traag en behoedzaam voortduwde, zou hij niet meer kunnen berijden. Die kon naar zolder had de dokter gezegd. De man dacht dat hij vast wel een van zijn arbeidskameraden voor dat karweitje kon strikken, daar zat nog geen minuut werk aan. Daarna stelde hij zich voor hoe ze in de fabriek op zijn verslag zouden reageren. 'Mannen ik heb heb een bericht' zou hij zeggen en daarna, zonder veel omslag 'ik ga spoedig dood en de dokter heeft mij het werk daarom verboden' Ze zouden stuk voor stuk verbleken, hun blik naar de grond richten, hun plotseling klam geworden handen aan de overal vegen en vervolgens vluchtig langs een oog om een daarachter prangende traan terug te duwen. Dan zouden er nog 1 keer handen worden geschud, met schorre kelen 'het beste' gewenst en achter hun verdriet zou de opluchting schuilen dat hij getroffen was en niet zij, dat hij nooit meer zou toveren met vloeiend staal en zij wel. Verdomme zij wel, de geluksduivels!
De man begon zowaar al een beetje zelfmedelijden te krijgen dus sprak hij zichzelf toe, dattie flink moest zijn want zijn vrouw was er ook nog en en bij de gedachte dat niet alleen hij maar ook die lieve vrouw tot een schamele en ongewisse toekomst was veroordeeld, barstte hij alsnog in snikken uit. Dat was een vreemd gezicht natuurlijk, zo een op het oog gezonde jonge vent die in het openbaar een partijtje liep te blèren. Mensen keken gegeneerd een andere kant uit en je zag ze denken; 'wat is dat voor een Brintabek zeg, die daar zomaar op straat loopt te janken? Kan die man niet gewoon aan het werk'? Ze wisten nu eenmaal niet van zijn stervend hart, anders zouden de vrouwen met een meelevend gezicht naar hem hebben geknikt, enkele mannen die nog een hoed droegen hadden deze voor hem gelicht, kinderen op het speelplein moesten huilend hun spel staken en de schooljuffrouw, die pittige blonde met die ronde heupen, feitelijk was alles rond aan haar, rondborstig zou je kunnen zeggen, zou met een barst in haar stem aanbieden zijn fiets naar huis te duwen. Hij mocht wel op de bagagedrager gaan zitten en zich aan haar vasthouden. Toe maar meneer, pakt u me maar stevig vast, ja daar. We willen tenslotte geen ongelukken! Zit u goed zo?
Thuisgekomen bleek zijn vrouw niet erg verrast door zijn noodlottigheid. Ze had al die tijd al zo'n raar gevoel in haar buik gehad. Zo raar had ze het nog nooit eerder gehad. Later, toen dat gevoel maar niet over wilde gaan en ze zich liet onderzoeken, bleek ze drie maanden zwanger te zijn, maar het verhaal van dat rare voorgevoel, op verjaardagen geregeld nog eens opgehaald, heeft ze nooit veranderd want dan was het mooie eraf. Zodoende werd er niet te veel en niet te opzichtig getreurd op de donkere bovenwoning van het jonge stel. De tijd was er ook niet naar om aan smart de ruimte te geven. Zo kort na de grote oorlog had iedereen om hen heen – en ook zij zelf wel – iemand onder erbarmelijke omstandigheden verloren, waren hele gezinnen afgevoerd en nooit weergekeerd, vielen arbeiders onverzekerd uit hoge stellages en stierven zuigelingen aan ziektes die we nu nog slechts vaag van naam kennen. 'Verdriet hebben', dat hadden ze niet geleerd ook. Net als met de beschikbare middelen; grof meel, kledij van kleurloos en inferieur materiaal en een enkele roestige auto op versleten banden, werd met gevoelens zuinig omgegaan. Ze zouden zich wel door de aanstaande armoede heen vechten zo werd besloten. De vrouw zou hier en daar een schoonmaakdienstje doen, haar handen zaten tenslotte recht aan haar lijf en de man besloot zich te bekwamen in het herstellen van haperende wekkers en pendules. Misschien zou het allemaal nog meevallen. Hij had het gepruts aan de tot tandloosheid gesleten uurwerkjes al snel door, maar het mocht allemaal geen drol kosten en bracht dus weinig op, maar samen met het geld dat de vrouw verdiende, met steeds roder armen van het sop waarmee ze gedurig vloeren dweilde en ramen afnam, leidden ze een zuinig maar schuldeloos bestaan. Het ongelukkige gevoel in de vrouw haar buik werd een baby, een schraal meisje dat maar slecht groeien wilde, een jaar later gevolgd door een jongetje dat vaak moest huilen, een vlekkerige huid had en - net als zijn zus – een gemelijk karakter dat niet van zins was een bijdrage te leveren aan wat voor een soort huiselijk geluk dan ook. Nare kinderen waren het, die het zwoegen van hun moeder en eenzaam klokkepeuteren van hun vader niet op waarde konden schatten, niet wisten hoe snel ze volwassen moesten worden om dan als een haas het ouderlijk huis te verlaten in verband met hun studie en aanpalende carrière. Wel vonden ze het goed dat het paar, wier haar en huid ondertussen reeds grijsde en verdorde - ondanks teruglopende verdiensten uit de schoonmaak -en klokkenmakersbranche - ze gedurende die studieperiode financieel bleef steunen. De jongen werd een hooggewaardeerd advocaat met een kantoor aan de singel en een snor op zijn lip. Het meisje trouwde met een cardioloog en betrok een grachtenpand van vier verdiepingen en een bordes met twee uit steen gebeitelde leeuwtjes erop. Beiden ontvingen slechts bezoek na schriftelijk bevestigde afspraak waarbij, zoals zij natuurlijk wel zouden begrijpen, voor de ouders geen uitzondering kon worden gemaakt. Ook kwamen ze niet meer op bezoek in het ouderlijk huis. Ze kregen het maar benauwd in dat keukentje van twee bij drie meter en vreesden dat de geur van koolraap en spruiten zich onuitwasbaar in hun kleren zou nestelen. Om niet geheel harteloos te lijken parkeerden ze hun auto wel eens voor de ouderlijke deur, claxonneerden, draaiden het ruitje omlaag, wachtten tot vader of moeder het raam op de tweede verdieping omhoog schoof en wisselden enkele verplichte zinnen over gezondheid en weersomstandigheden. Een week voordat de man vijfenzestig jaar zou worden stopte, met kreunende remmen, een joekel van een auto voor hun huis. 'Eh moeder' schreeuwde de dochter, die vanachter het stuur haar lijf in een merkwaardige knik boven de passagiersstoel draaide, zodat ze haar hoofd enige centimeters buiten de wagen kon wringen, 'eh Arie (zo heette de cardioloog) wil even naar dat hart van vader kijken en morgen heeftie een gaatje in zijn agenda. Jullie kunt om tien uur terecht in het academisch maar wel dokter zeggen tegen Arie want al te familiair kan daar niet natuurlijk en dubbeldoei dus maar weer'. Ze scheurde haar prijzig automobiel naar het eind van de straat in een stijl die aangaf dat er voor bochten of obstakels beslist niet werd afgeremd.
Of hij het had gehoord vroeg ze aan de man. Dat had hij. Weliswaar was er sinds enige jaren een begin van doofheid in zijn oren gekropen waardoor hij, onder protest van zijn vrouw, het vuur in de radio veel te hoog opstookte waarna zij, schijnbaar per ongeluk, begon 'informatie betreffende hoorapparatuur' op de keukentafel te laten slingeren zodat hij haar vroeg of ze misschien wilde dat hij er de reparatie van hoorapparaten bij ging doen op zijn oude dag en zij vervolgens geen antwoord gaf, of wel, maar hij het niet hoorde. Maar dit had hij dus wel gehoord en het had hem flink aangedaan. Zijn hart daverde door zijn donder en hij wreef zijn borst en klauwde in zijn haar en dacht dat hij nu wel eens dood kon gaan en dat zoiets toch wel een beetje lullig leek, precies een dag voor zo'n aanstaand ziekenhuisbezoek. En daarna kreeg hij allerlei andere gedachten. Eerst over hoe de begrafenis eruit zou zien. Wie er allemaal zouden komen. Dat konden er nooit veel zijn. Toen even over hoe het met de hond verder moest. Ze hadden toen de kinderen het huis verlieten er een soort hondje voor in de plaats genomen, een beestje met een, zelfs voor kynologen, ondefinieerbare stamboom, een nederig postuur en zwaar behaard bovendien, maar deze 'Puck' genoemde poppenkasthond kreeg zonder hem z'n verzorging toch wel en daarna dacht hij al snel aan voetbal op de televisie en toen was de pijn in zijn borst ook weer over en werd het tijd voor de avondsoep. Tijdens het eten keek zijn vrouw hem vreemd aan toen hij zich van het onstuitbaar lachen verslikte in zijn soep en dacht bijna voor een tweede keer dood te gaan die dag, maar ook dat bleek wel weer mee te vallen en half grinnikend lepelde hij verder uit zijn diepe bord. Ze had geopperd na het eten nog even bij de boekhandel aan te lopen om er voor Arie een nieuwe agenda te kopen want zo'n gaatje in zijn agenda gaf voor een ziekenhuisdokter geen pas.
En daar zat hij, de volgende dag, in een taxi, met zijn vrouw. In geen veertig jaar was hij uit huis geweest en nu zat hij in een taxi en keek naar wat de tijd had gedaan met de stad waar hij woonde. Er was zoveel verdwenen en ook heel veel voor in de plaats gekomen. Lang niet allemaal zo mooi, maar dat was de troep die er vroeger gestaan had ook niet. Alleen de markt, aan de andere kant van het nu ook al gedempte stuk singel, die markt was nu geheel bezet door een strontkleurig gebouw met daarop in grote letters 'POLITIEBUREAU' en dat hadden ze niet mogen doen deze domoren van het stadsbestuur. Op die markt had hij voor zijn vrouw, die toen nog zijn meisje was, een warme zoetgeurende stroopwafel gekocht en toen ze zich die avond, staand tegen de deur van haar ouderlijk huis voorbij het eerste honk zoenden, had hij de stroopwafel weer geproefd en, na enige schrik, toch wel heerlijk gevonden. Ho ho chauffeur, moeten we hier niet af voor het 'Academisch'? Bestaat niet meer? Afgebroken? Buiten de stad? Hoe bestaat het! Maar verder blonk het zonnetje als een reclameplaatje aan de hemel, was de zoevende Mercedes dusdanig geveerd dat de rit zo zachtjes verliep als een tochtje met de pont over het kanaal en droeg het echtpaar hun beste kleren, schoon, gestreken en bij hem nog snel wat rafeltjes eraf geknipt. Het ziekenhuis waar ze door de taxi, pal voor de elektrisch openende deuren, werden afgezet was het grootste gebouw dat de man ooit had gezien of betreden. Groter dan het centraal station van Amsterdam dat stond vast. Aan de arm van zijn vrouw schuifelde hij over de natuurstenen vloer in de richting van zijn schoonzoon die hem in hoog tempo vloeistof in de aderen spoot, in vreemde tonvormige machines schoof, betastte, beluisterde, met veelkleurige elektriciteitsdraadjes beplakte en grafieken las terwijl hij met zijn pink tot ver achter in zijn neus peuterde. Daar moest de man nog wel even aan denken toen hij en zijn vrouw even later tegenover Arie de cardioloog zaten in diens met diploma's, waarvan sommige met extra linten waren gedecoreerd, behangen spreekkamer. Toen dokter Arie begon te spreken besefte de man dat dit pas de tweede keer was dat hij de stem van zijn schoonzoon hoorde. De eerste keer was op de bruiloft van hun dochter geweest, die daarvoor niet echt met haar verkering te koop had gelopen, want de, in reliëf en op geschept papier gedrukte uitnodiging, was nog als een hele verrassing gekomen. 'Gek stemmetje eigenlijk heeft die Arie en hij houdt dat pinkje ook zo raar in de lucht' dacht de man, maar nu moest hij even naar de dokter luisteren, anders had hij straks weer de helft gemist en moest zijn vrouw het nog een keer uitleggen. 'Eh wat zal ik zeggen eh meneer eh pa eh ma' sprak Arie. 'Wat waren ze dom vroeger heh die huisdokters. Niet dat ze nu zo slim zijn hoor, zeker niet in vergelijk met ons specialisten, maar zo'n fout als met u destijds, zou tegenwoordig niet meer gemaakt worden. No way Hosé zeg maar. Those days are gone and stuff'. Hadden de man en zijn vrouw inderdaad 'fout' gehoord zo keken zij elkaar aan? Dat hadden zij wel degelijk en Arie moest, dat begrepen zij vast wel, een beetje lachen om dit verhaal. Misschien zou hij het eens – als lichte noot bij een serieuzer case - in een wetenschappelijk tijdschrift kunnen plaatsen. Er was, daar kwam het op neer, vrijwel niets aan de hand met zijn hart. Een licht ruisje zo klein als een speldenknop. Het kon in dagbehandeling wel even dichtgeschroeid worden, maar echt nodig was het niet. Hij kon er wel honderd mee worden. 'Ik denk dat die huisarts van veertig jaar geleden de helft van zijn tijd in eigen medicijnkast heeft doorgebracht. Dat was lang niet ongewoon hoor in die dagen. Je kon overal bij en veel administratie was er niet. Zo heb ik zelf ook wel eens... eh... maar laat ik daar niet over uitweiden, het gaat tenslotte over u nietwaar? Nog een keer in het kort'? Graag Arie eh dokter. 'U bent goed gezond. U mankeert - behoudens een enkele kalknagel - niets, nothing, nada. Het ga u goed en tot ziens en doet u vooral de groeten aan die leuke cavia van u. Hoe heettie ook alweer, Puck toch'?
Dat was nog eens nieuws voor de man. Op de terugweg, langs de door natuurlicht begoten lanen van het 'Academisch' had hij al iets van zijn schuifelende tred verloren en bij het passeren van het atrium met zijn vloer van marmer waarin sterren waren gemozaïekt, besprong hem een gevoel van wederkerende vitaliteit en hij wilde met zijn vrouw, die altijd zo goed voor hem was geweest en zo begripvol voor de ziekte die hij nooit gehad bleek te hebben, een dansje doen... een dansje van plezier. Maar hij deed het natuurlijk niet want hij was wel goed maar niet gek. Wel gingen ze, omdat hij nu weer tegen een stootje kon, met de bus terug naar huis en liet hij zich, gezeten op de achterbank, in de achterste geleding van dit tweedelig monster, door de bochten sleuren met een snelheid die, zo leek het, die van de vroegere achtbaan evenaarde en joelde hij als een schooljongen bij iedere bocht.
Toen de man thuis kwam besteeg hij de trap met reuzenschreden. Veertig jaar had hij de trap gemeden en er, slechts bij noodzaak, behoedzaam en traag, gebruik van gemaakt, maar hij kon het nog! Hij leefde nog! Op de overloop aangekomen nam hij niet de afslag naar de keuken, voor de koffie die het hart prikkelde en die hij zich nu al zo lang had ontzegd, maar klom hij in een ruk door naar de zolder. Hij stond er nog zijn oude strijdros, weliswaar bedekt onder een laag stof, maar daaronder blonk nog de oude lak en er was geen greintje roest te zien. Zijn lieve fiets. Zijn allerliefste fiets. Wat had hij hem gemist. En alles deed het nog zonder een enkel piepje of rateltje. Er moest een klein beetje lucht in de banden maar dan was ook alles wel gezegd en gedaan.
En zijn hengeltje dan en zijn molentje? Allebei dik in orde. Het hengeltje maagdelijk in het foedraal en het molentje onaangetast in zijn doosje en in zijn viskoffer lagen, keurig op een rij, de dobbers, haakjes, loodjes en nylon draad. Het was nu te laat op de dag en hij was door alle drukte ook wel wat moe geworden, maar morgen ging hij vissen. Dat stond wel vast. Samen met zijn vrouw slurpte hij gelukzalig van zijn eerste kop koffie in veertig jaar. Warme melk met vellen er in. 'Ze wist nog precies wat hij lekker vond' dacht hij en hield nog meer van haar dan hij ooit gedaan had, zoveel dat het bijna een beetje pijn deed. Ze sliepen niet lang die nacht. Er was teveel om over te praten en steeds als het even stil werd opperde een van hen weer een nieuwe mogelijkheid in hun verschiet. Hij wilde gaan kamperen op een waddeneiland en zijn hengel meenemen. Zij vond het best maar wilde hij dan met haar naar de huishoudbeurs? Natuurlijk wilde hij dat en zouden ze dan een keertje samen naar de voetbal? Dat sprak vanzelf en een keer naar het toneel leek haar ook wel wat en met hem door het park wandelen en met haar de goudkarpers voeren en met hem een busreisje maken naar de grensstreek en met haar op een terras aan de gracht zitten en een biertje drinken en uiteindelijk, toen het al licht werd en de duiven op het dak begonnen te koeren vielen ze van geluk in slaap.
Toen de man als eerste uit bed kwam stond zijn fiets al beneden, het stuur naar de deur gericht, het hengeltje aan de stang gebonden, de viskoffer en zijn oude lunchtrommel onder de snelbinders op de bagagedrager, hij hoefde alleen maar op te stappen. Hoe had ze dat geflikt die wonderbaarlijke vrouw van hem? Neuriënd van 'over berg en dal klinkt hoorngeschal' at de man zijn ontbijt. Hij zou haar, voor hij wegging, niet wakker maken. Ze mocht lekker uitslapen want dat verdiende ze en nog veel meer, maar daarover zou hij straks nog wel eens peinzen, als zijn dobbertje lekker in het water lag. Tegen zijn vroegere gewoonte in, stapte de man al op de fiets terwijl hij zich nog op de stoep bevond. 'Een nieuw begin' dacht hij, 'tijd om met oude gewoontes te breken'. En voor een bekeuring was hij niet bang. Feitelijk hoefde hij nergens meer bang voor te zijn. Het nieuwe leven ging nu in. En met een vaartje ('o hij kon het nog, hij was het fietsen niet verleerd' juichte hij vanbinnen) reed hij van de stoep af, de straat op, voor de wielen van lijn 3 en was dood voor hij de klap kon voelen. Er waren maar weinig mensen op zijn begrafenis.

1 opmerking:

  1. Peter, man durf te leven, want dood ga je toch!
    Veel goede moed in't nieuwe jaar, en een kus aan Wil.
    mrtn

    BeantwoordenVerwijderen