woensdag 27 april 2011

De moord op een nog best wel goede fiets

Ik stam uit een kunstfietsfamilie. Dat vind ik moeilijk om te zeggen. Het klinkt net als; ‘ ik ben een echte billenman... net als mijn vader, die was ook een echte billenman,  of ik kom van een eeuwenoud geslacht van firjeleppers, achter in de schuur heb ik nog een gemakshouten polsstok van meer dan een eeuw oud... wil je hem zien?’ Je doet voorkomen alsof je bij een - zorgvuldig door Darwin geselecteerde - groep hoort,  maar in feite beschrijf je de ziekelijke afwijking van jou en je familie.
Ons gezin was doordrongen van kunstfietsen. Overal in ons joekel van een huis, in de gangen, in de kamers, in keukens en kelders, hingen foto’s of schilderijen van een Buijs of Buijzin, gezeten op een kunstfiets. Op hun borsten prijkten enorme medailles, gemaakt van linnen, papier en koperdraad en zonder uitzondering blikten zij trots en krachtig in de lens der camera obscura. Zij hadden zojuist een lekker stukje gekunstfietst.
Laat ik eerlijk zijn, (ook weer onzin om te zeggen, want ik ben altijd eerlijk maar vooruit maar weer) ik vond het prachtig toen ik nog een jongetje was. In de weekeinden waren we vaak op weg naar een evenement voor gelijkgestemden... een plaatselijke wedstrijd om de baard van de keizer in Jutphaas, maar ook de wereldkampioenschappen van 1958 in de Jaarbeurshallen aan de Kroeselaan, waar duizende liefhebbers van over de hele wereld op afkwamen als vlinders op de geur van urine. Bij ons was (niet iedereen had toen al een brede beurs) een katholieke kunstfietsfamilie uit Guatemala met zeventien kinderen ingekwartierd. Dat was gezellig, ons pand was groot genoeg en hoewel je elkaar niet echt verstond was daar toch de internationale taal van de kunstfiets en lachen was - ook toen al - gezond.
Mijn houding ten opzichte van de kunstfiets veranderde rond mijn twaalfde jaar. De puberhormoontjes dwarrelden door mijn met schokken groeiend lijfje en ik wilde op voetbal, later kapitein van een zeeschip worden en met onmiddellijke ingang in een kleiner huis wonen.
Van een invulling van deze verlangens kon echter geen sprake zijn. Op de ochtend van mijn twaalfde verjaardag stond in de tuin een oude damesfiets met daaraan bevestigd een enorm kartonnen bord. Erop stond in de paniekerige letters van mijn moeder “CLUBLID” geschilderd. Ik had de clublidgerechtigde leeftijd bereikt en was door mijn ouders ingeschreven. De contributie was reeds voor het gehele jaar voldaan en of ik niet blij was? Nou nee, dat niet, maar wat kon ik doen. Ik leefde in een tijd waarin opstand tegen het ouderlijk gezag gelijk stond aan jeugdcriminaliteit. Met zo een onwillig kind zou het gegarandeerd slecht aflopen.
De cadeaufiets was het oude kunstrijwiel van mijn Oma. Tussen de spaken door waren fleurig gehandwerkte kleedjes gespannen en op de bel zat een al even vrolijk gebreid mutsje. Alles in de kleuren van de Vereniging. Omdat het geheel nog een maatje te groot was waren op de pedalen houten blokken bevestigd. Of ik even een proefritje wilde maken?
Dat wilde ik niet en wenend spoedde ik mij in huis, verstopte me onder een laag jute zakken in de aardappelkelder en weigerde mij die dag te vertonen. Enige tijd broedde ik op een plan om mijn ouders om zeep te helpen en mijn zusters erbij,  maar wegens gebrek aan een degelijk moordwapen - legostenen in hun soep daar kreeg ik ze niet mee natuurlijk - zag ik er vanaf en schikte mij wederom in het onfortuinlijk leven ener miskend voetbalgenie.
Woensdagavond, om zeven uur was het dan zover en meldde ik mij bij de voordeur van Dansschool Lebbis aan de Amsterdamse Straatweg. In mijn zak brandde het doosje lucifers dat ik had meegekregen om op de terugweg, als het reeds donkerde, het carbidblokje in de antieke koplamp van Oma’s fiets te kunnen ontsteken. Ik dacht met dit piekfijne doosje luizeveren toch wel een aardige voorsprong te hebben op de andere kunstfietskinderen.
De jeugdafdeling van de Vereniging werd bestierd door een gedreven echtpaar wier gedrevenheid zich voornamelijk richtte op hun enig kind, een meisjesachtig jongetje met goudgeel en veel te lang krullend haar.
Het was de bedoeling dat wij, de andere kinderen in een cirkel fietsten en dat het meisjesachtige jongetje dan in het midden van de cirkel kunstfietskunstjes deed. Dit alles op de tonen van de Radetskymars die schetterden uit een tot op de draad versleten koffergrammofoon. Het meisjesjongetje kende slechts één kunstje en als dat mislukte liet hij zich vallen en begon te janken als een wolf in een klem. Minutenlang werd hij dan door de ouders getroost en luisterden wij in een kring naar het eind van de plaat die bleef haken en gggkuh gggkuh deed. Ik zag mijn kans schoon en liet aan het meisje naast mij, dat echt veel razendknapper was dan het jankende meisjesjongetje, mijn tot de rand toe gevulde luciferdoosje zien. Ze reageerde met een minachtend “puh” en liet haar met ivoor ingelegde benzineaansteker zien en een half pakje filtersigaretjes en een foto van Peter Kraus. Daar had ik niet van terug, want Peter Kraus was al achttien en speelde gitaar.
Ik stiekemde er vantussen en paddelde in een staat van grote eenzaamheid naar het Amsterdam-Rijnkanaal, waar het terrein van de Demka in een puntje eindigde en het kanaal weer zichtbaar werd. Daar, in het gras gezeten stak ik één voor één de lucifers af die met een zacht ssshhh in het water doofden en langzaam wegdreven in de richting van de spoorbrug. In een geur van zwavel dacht ik aan de dood in het donkere water en hoe mijn ouders zouden schrikken als mijn gezwollen lijkje zou worden thuisbezorgd en hoeveel spijt zij zouden hebben mij niet op voetbal te hebben gedaan.
Echt zin had ik er niet in. Het voorjaar was nog maar juist aangevangen en het water was nog bijster koud en erg lekker rook het ook al niet, maar dat er een daad moest worden gesteld was duidelijk.
Oma’s kunstfietsfiets verdween in het kanaal en als hij niet gevonden is ligtie er nog steeds. Dat gaf een best gevoel van opluchting. Later in mijn leven maakte dit gevoel plaats voor spijt want het was nog een prima fiets en zoiets doe je niet, maar ik was jong en wanhopig. Zo moet u het zien.
Thuis liet ik de deur van het fietsenschuurtje open staan zodat we de volgende morgen geschrokken konden constateren dat Oma’s fiets was gestolen. Vader was de aangewezen figuur om het vonnis aan mij voor te leggen. Ik had het fietsenschuurtje niet naar behoren afgesloten, ondanks alles wat ik hierover had geleerd en vanwege dit onverantwoordelijk gedrag mocht ik in het vervolg niet meer naar de Kunstfietsvereniging in zaal Lebbis. ‘Maar’, zo piepte ik schijnheilig, ‘de contributie is reeds voor een jaar betaald vadertjelief’, maar mijn vader, in zijn rol van streng doch rechtvaardig gezinshoofd bleef bij zijn uitspraak. Als ik niet zacht wilde leren, dan maar hard.
Een jaar later mocht ik op voetbal, maar ik wilde niet. Ik wilde een kano.

1 opmerking: