dinsdag 9 augustus 2011

Elinkwijk

'Een deurwaarder?' zei een Rotterdamse mevrouw op de televisie; 'ik hep geeneens een deur' en op slag was ik weer terug in de Utrechtse volkswijk waar ik lang geleden mijn eerste daglicht verdroeg.
Alle mannen daar waren 'Omes' en alle vrouwen Tantes. Alleen meneer van der Veen was geen Ome, maar 'meneer van der Veen'. Hij was conducteur bij 'het spoor', had een Rijksbetrekking en was dus ietsje meer. De andere mannen werkten bij de staalfabriek waarvan het roet neersloeg op de maandagse lakens, het abattoir, de melkfabriek, de zachte zeepfabriek, zaten in de steun of waren micro-economisch zelfstandig. Ome Bart stoffeerde stoelen, Ome Jaap was kapper en Ome Barend was voddenjood, hoewel niemand dat woord meer gebruikte, want het was vlak na de oorlog en van zijn familie waren maar weinig overlevenden uit de vernietigingskampen teruggekeerd. Maar Ome Barend was Joods en voddenman dus bij hem kon het nog.
De straten werden aan de achterkant gedeeld door ondiepe tuintjes, een onverhard pad, 'poort' genoemd en dan weer de achtertuintjes van de aangrenzende straat. In de poort speelde het grootste deel van ons sociale leven. 's Ochtends vroeg, als de mannen hun fiets uit het hok reden, vlogen de eerste, uit een ochtendhumeur geboren, kwinkslagen door de lucht, stonden de vrouwen over het hek geleund voor een opgeruimd buurpraatje, klonk het hameren van Ome Bart, en slachtte Ome Barend een koosjere kip, die gorgelend leegbloedde boven het rioolputje.
Hee 'kale stekelbaars' riepen de mannen naar mij en ik wist dat het vriendelijk bedoeld was. Mannen van tachtig noemden elkaar 'jochie' en als je geen bijnaam had was je een meneer.
Schuin achter ons woonden twee vrijgezelle broers. In hun tuin, op blokken en onder zeildoek, stond een driewieler-auto. Een enkele keer, als het hoogzomer was, werd het vervoermiddel door een stel flinke mannen van de blokken en in de poort getild. Iedereen kwam kijken, huiselijke werkzaamheden werden terzijde gelegd en nagewuifd door allen, pruttelden de broers in hun tweetaktje de vrije zaterdagmiddag tegemoet.
Eens per jaar, natuurlijk ook in de zomer, was er 'poortfeest'. Er was limonade voor de kinderen en zelfgebakken taart, moeders droegen hun mooiste bloemetjesjurk, vaders rookten een sigaar en Ome Bart speelde verdienstelijk op zijn mondharmonica.
Buurjongetje Hans had een luchtdrukpistool waarmee we op muizen schoten in het schuurtje. Zijn Poolse moeder had zoveel huisdieren dat ze er een – toen nog niet bestaande – kinderboerderij mee had kunnen bevolken; kippen, duiven, honden, katten, ratten, cavia's, vissen, slangen en een geit. Op zolder had hij een slingergrammofoon en een fraaie, in bruin papier verpakte, stapel 78 toerenplaten. Enthousiast maar niet begrijpend zong ik mee: 'Ik ben Japie de portier, ik heb zo'n jofel baantje hier'. Zijn oudere zus Mia tippelde bij de Rooie Brug en bracht af en toe een tas met etenswaren naar huis.
Als het 's avonds stil werd in de buurt klonken nog de geluiden van de staalfabriek waar 's nachts werd doorgewerkt; de kranen die knarsten over hun rails, de smeltbekers die hun sissende inhoud uitgoten, de grommende walsen en het vallen van plethamers zo groot als een huis. De Omes en Tantes hingen nog wat na, achter, langs de poort. In de verte golfde, af en aan, het geplof van een sleepboot die een konvooi aken over het Amsterdam-Rijnkanaal trok.  

1 opmerking: